ECLI:NL:GHAMS:2020:1304

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.268.363/01 en 200.268.376/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder en de vader van [de minderjarige] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 30 juli 2019, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verleend. De moeder verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) af te wijzen, terwijl de vader zich verzet tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.

De minderjarige staat sinds 9 mei 2018 onder toezicht van de GI en is kort daarna in een pleeggezin geplaatst. De GI heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders en de ontwikkeling van de minderjarige in het pleeggezin.

Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. De ouders ontkennen de problemen en de invloed van het onveilige opvoedklimaat op de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.268.363/01 en 200.268.376/01
zaaknummer rechtbank: C/13/668013 / JE RK 19-553
beschikking van de meervoudige kamer van 28 april 2020
in de zaak met zaaknummer 200.268.363/01 van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Akkas te Haarlem,
en
de gecertificeerde instelling
het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht, locatie Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI,
en in de zaak met zaaknummer 200.268.376/01 van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Akkas te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht, locatie Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende in beide zaken is verder aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in beide procedures gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 30 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In de zaak met zaaknummer 200.268.363/01 is de moeder op 29 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
In de zaak met zaaknummer 200.268.376/01 is de vader op 29 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 4 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 5 december 2019;
- een brief van de zijde van de GI van 20 februari 2020 met bijlagen, ingekomen op 21 februari 2020;
- een brief van de zijde van de moeder van 21 februari 2020 met bijlagen, per fax ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 4 maart 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer L. Majdoubi als tolk in de Marokkaans-Arabische taal;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren [in] 2014.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 9 mei 2018 onder toezicht van de GI.
3.3
Ten aanzien van [de minderjarige] is op 9 mei 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Kort daarna is zij in een pleeggezin geplaatst, alwaar zij sindsdien verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 9 augustus 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende de verzoeken van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
4.4
De GI heeft bij brief van 20 februari 2020 en – mondeling – ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

In de zaken met zaaknummers 200.268.363/01 en 200.268.376/01:
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengd worden met ten hoogste een jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op verzoek van de GI kan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd (artikel 1:265c, tweede lid BW).
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe als volgt aan.
De moeder heeft nooit de kans gehad om te laten zien dat zij wel voor [de minderjarige] kan zorgen. De conclusies die op basis van de omgangsmomenten worden getrokken zijn te verstrekkend en onjuist en worden beïnvloed door de spanning die de moeder dan voelt. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij wordt thuisgeplaatst bij de moeder. Hoewel de vader en de moeder onderling problemen hadden, heeft [de minderjarige] hier nooit onder geleden. Sinds de relatiebreuk met de vader is geen sprake meer van een zorgelijke thuissituatie. Het spijt de moeder dat zij voorheen niet goed Nederlands sprak en slecht de weg kende in Nederland waardoor zij moeite had om hulp te zoeken om uit de voormalige thuissituatie te komen. Inmiddels heeft de moeder een eigen woning met daarin een ingerichte kamer voor [de minderjarige] . Daarbij kent de moeder inmiddels de instellingen die haar kunnen helpen wanneer [de minderjarige] weer bij haar woont. Ook volgt zij Nederlandse taalcursussen en cursussen voor opvoedvaardigheden. Zij heeft recent een Nt2 test met goed resultaat gemaakt. Daaruit blijkt dat zij slim en leerbaar is.
Ingevolge artikel 8 EVRM heeft de moeder recht op eerbiediging van haar gezinsleven met [de minderjarige] . Dat recht wordt haar thans ontnomen terwijl de GI haar stellingen niet concreet onderbouwd en daaraan geen deugdelijk wetenschappelijk onderzoek naar de persoonlijkheid, opvoedingsvaardigheden en leerbaarheid van de moeder ten grondslag legt. De moeder is van mening dat [de minderjarige] niet in haar ontwikkeling wordt bedreigd zodat de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd zijn.
5.3
De vader kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft en voert daartoe als volgt aan.
Voor het wegnemen van de door de kinderrechter beschreven ontwikkelingsbedreigingen is uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet noodzakelijk. De door de kinderrechter omschreven doelstellingen kunnen ook worden behaald in de thuissituatie. De ouders zijn allebei zeer betrokken en staan open voor hulpverlening. De relatie tussen hen is al geruime tijd goed. Er is geen sprake meer van geweld.
Daarbij is de moeder een goede moeder, zij is leerbaar. De zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder zijn ongegrond. Dat [de minderjarige] ten tijde van de uithuisplaatsing een taalachterstand had, kwam doordat zij meertalig werd opgevoed en veel in Italië verbleef waardoor Italiaans met haar werd gesproken. Een taalachterstand komt bij kinderen zoals [de minderjarige] vaker voor. Ook komt het vaker voor dat kinderen op 3,5 jarige leeftijd nog niet zindelijk zijn. Dit alles zegt niets over de opvoedvaardigheden van de moeder. De vader is van mening dat het in het belang van [de minderjarige] is om thuis op te groeien nu het voortduren van de uithuisplaatsing leidt tot een zorgelijke verstoring van de hechtingsontwikkeling van [de minderjarige] , aldus de vader.
5.4
De GI heeft zich ter zitting in hoger beroep en in haar brief van 20 februari 2020 als volgt verweerd.
De ouders zijn tot de uithuisplaatsing samen gebleven waardoor [de minderjarige] al die tijd is blootgesteld aan een onveilige thuissituatie. Ook hebben zij [de minderjarige] te weinig gestimuleerd in haar ontwikkeling. Zo was zij niet zindelijk, at zij niet zelfstandig, kon zij niet zelfstandig spelen, vond zij het lastig om met andere kinderen te spelen, raakte zij in paniek in onverwachte situaties, klampte zij zich vast aan vreemden en had zij een forse taalachterstand. Nog steeds heeft [de minderjarige] moeite om de grenzen van andere kinderen in te schatten. Wel kan zij inmiddels samenspelen en geeft zij vreemden een hand in plaats van een knuffel. Ondanks de forse ontwikkeling die [de minderjarige] sinds de uithuisplaatsing heeft doorgemaakt, heeft haar school nog wel zorgen over haar. Zo bevriest zij soms ineens en heeft zij sturing nodig om daarna weer los te komen. Ook heeft zij moeite met de verwerking van prikkels.
Blijkens een IQ-test functioneert de moeder op zeer moeilijk lerend niveau. Dat duidt erop dat zij niet leerbaar is. Dit blijkt ook uit het feit dat adviezen van de omgangsbegeleiding bij haar niet lijken te beklijven. Beide ouders blijven bovendien ontkennen dat [de minderjarige] voor de uithuisplaatsing is blootgesteld aan huiselijk geweld en de invloed die dit op [de minderjarige] kan hebben gehad. Ook ontkennen zij dat [de minderjarige] een ontwikkelingsachterstand had ten tijde van de uithuisplaatsing.
In april 2019 heeft de GI vijf moeder-kindhuizen gevraagd of zij [de minderjarige] en de moeder konden plaatsen. Zij vonden alle vijf een plaatsing van de moeder en [de minderjarige] te risicovol omdat [de minderjarige] hierdoor uit het huidige pleeggezin zal worden gehaald, de moeder nog geen Nederlands sprak en omdat de moeder geen woning had om met [de minderjarige] nadien naar terug te keren.
In het pleeggezin gaat het goed met [de minderjarige] . Zij ontwikkelt zich goed dankzij de rust die zij ervaart. Haar ontwikkelingsachterstand is echter niet zomaar ingelopen, zodat [de minderjarige] baat heeft bij continuering van de uithuisplaatsing, aldus de GI.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing zijn op de juiste gronden verlengd. De raad heeft op dit moment onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de GI, maar ook bij de moeder, die de door de GI aangeboden hulp niet heeft aangegrepen. Zolang er onvoldoende zicht is op de opvoedvaardigheden van de moeder kan [de minderjarige] niet worden thuisgeplaatst, aldus de raad.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Naar aanleiding van zorgen van het consultatiebureau, was Jeugdbescherming Regio Amsterdam sinds 2014 wisselend betrokken in het drangkader. Er werd hulpverlening ingezet, maar de moeder vermeed contact en werkte hier niet aan mee. Naar aanleiding van deze en andere zorgen is [de minderjarige] in mei 2018 uithuisgeplaatst. [de minderjarige] is in de thuissituatie bij de ouders getuige geweest van het huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. Daarnaast had zij ten tijde van de uithuisplaatsing een achterstand op meerdere gebieden. Zo had zij een forse taalachterstand, kon zij niet met andere kinderen spelen en klampte zij zich vast aan wildvreemden. Gelet op haar onrustige verleden, is het aannemelijk dat zij niet voldoende gestimuleerd is. In verband met haar ontwikkelingsachterstand is [de minderjarige] in oktober 2018 begonnen bij ’t Kabouterhuis. Hier heeft zij meer zelfvertrouwen gekregen waardoor zij beter kan omgaan met verandering. Ook heeft zij vooruitgang geboekt in het samen spelen met andere kinderen en haar taalontwikkeling. Desondanks vindt zij het nog steeds moeilijk om goed aan te sluiten bij andere kinderen doordat zij een achterstand heeft in de Nederlandse taal en omdat zij het moeilijk vindt om haar gedrag op andere kinderen af te stemmen. Toen [de minderjarige] net bij ’t Kabouterhuis begon, was zij veel bezig met het in de gaten houden van haar omgeving. Dat doet zij nu minder waardoor zij rust heeft en zichzelf kan ontwikkelen. Zij heeft geleerd dat zij onbekenden een hand moet geven in plaats van een knuffel, maar ze vindt dat nog wel lastig. Hoewel zij inmiddels beter kan omgaan met onverwachte situaties kan zij nog wel schrikken van onverwachte aanrakingen. Ook kan zij nog steeds overstuur raken wanneer dingen anders gaan dan verwacht. Zij heeft veel behoefte aan duidelijkheid en structuur, omdat dit haar een gevoel van veiligheid en controle geeft. Zij heeft (nog) weinig eigenheid.
Bij ’t Kabouterhuis is een psychologisch onderzoek bij [de minderjarige] afgenomen dat uitwijst dat haar cognitieve capaciteiten op moeilijk lerend niveau liggen. Om haar ontwikkeling zoveel mogelijk te stimuleren heeft [de minderjarige] veel individuele aandacht nodig in een prikkelarme omgeving. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ondanks het moeilijk lerend niveau waarop [de minderjarige] functioneert, zij niet naar het speciaal basisonderwijs zal gaan maar een extra jaar in groep twee zal blijven zitten.
Omdat [de minderjarige] vaak langdurig verkouden is en zij meerdere ontstekingen heeft gehad, bestaan er twijfels of zij alle vaccinaties heeft gehad. De ouders blijven echter de invloed van het onveilige opvoedklimaat dat zij [de minderjarige] hebben geboden, ontkennen. Naar aanleiding van de geringe voortgang die de moeder boekt in de omgang met [de minderjarige] , bestonden er zorgen over de leerbaarheid van de moeder. Hierop zijn twee psychologische onderzoeken bij de moeder afgenomen. Uit de laatste onderzoeksrapportage van het psychologisch onderzoek naar de moeder, van de Testpsycholoog van 10 februari 2020, blijkt dat de moeder functioneert op een beneden gemiddeld niveau.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Er worden nog steeds zorgen gezien bij [de minderjarige] die aandacht behoeven. Hiervoor is hulp nodig. Sinds [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft heeft zij enorme sprongen gemaakt in haar ontwikkeling. Haar ontwikkelingsachterstand is echter nog niet ingelopen. Zij functioneert op moeilijk lerend niveau en haar school houdt een vinger aan de pols in haar ontwikkeling. Nu [de minderjarige] rust en structuur ervaart komt zij steeds meer toe aan haar ontwikkelingstaken. Om daaraan toe te kunnen blijven komen heeft zij een gevoel van controle en veiligheid nodig. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de ouders, althans de moeder dit thans kunnen bieden. Zo is de moeder moeilijk leerbaar gebleken en blijkt zij te functioneren op beneden gemiddeld niveau waardoor zij vermoedelijk moeite zal hebben met het bieden van de zorg die [de minderjarige] behoeft. Daarnaast blijft de moeder de serieuze problemen van [de minderjarige] afdoen als een gevolg van de uithuisplaatsing. Ook blijven de ouders ontkennen dat de ontwikkelingsachterstand van [de minderjarige] in belangrijke mate is toe te schrijven aan onderstimulatie en aan blootstelling aan huiselijk geweld. Gelet op dit gebrekkige zelfinzicht, de zorg die [de minderjarige] behoeft en de vooruitgang die [de minderjarige] boekt bij het pleeggezin, acht het hof zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is omdat deze noodzakelijk is en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] . Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM faalt.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.268.363/01 en 200.268.376/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 28 april 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.