ECLI:NL:GHAMS:2020:1303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.250.794/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uiterste wilsbeschikking en de toepassing van redelijkheid en billijkheid in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake een uiterste wilsbeschikking van de erflaatster, die haar echtgenoot [appellant] heeft onterfd. De appellant, die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, betwist de geldigheid van het testament en stelt dat de erflaatster in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door uitvoering van het testament te vorderen. De erflaatster is op 17 september 2016 overleden, en het testament is op 20 april 1993 opgemaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant in conventie afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de geïntimeerden. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de erflaatster rechtmatig haar echtgenoot heeft onterfd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen de vereffenaar en dat de grieven van de geïntimeerden in incidenteel hoger beroep ook falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.250.794/01
zaaknummer rechtbank : C/15/257585 / HA ZA 17-272
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 april 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Maasdam te Berkhout, gemeente Koggenland,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden sub 1, 2 en 3,
hierna tezamen te noemen: geïntimeerden A,
advocaat: voorheen R.J. Alderse Baas te Amsterdam,
thans mr. S.R. Baetens te Eindhoven,

4.[geïntimeerde sub 4] ,

wonend te [woonplaats] ,
niet-verschenen,

5.[geïntimeerde sub 5] ,

wonend te [woonplaats] ,
niet verschenen,

6.[geïntimeerde sub 6] ,

wonend te [woonplaats] ,
7.
[geïntimeerde sub 7] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden sub 6 en 7 in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen te noemen: geïntimeerden B,
advocaat mr. A.B. Sluijs te Den Haag,

8.[geïntimeerde sub 8] ,

wonend te [woonplaats] ,
niet verschenen,

9.de stichting: [geïntimeerde sub 9],

gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats],
10. de stichting:
[geïntimeerde sub 10],
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats], in hoedanigheid van vereffenaar, als zodanig benoemd door de rechtbank Noord-Holland bij beschikking van 5 oktober 2017 onder zaak/rekestnummer C/15/255929 / HA RK 17-44 in de nalatenschap van [erflaatster] ;
geïntimeerden sub 9 en 10 in principaal hoger beroep,
hierna tezamen te noemen: geïntimeerden C,
advocaat: mr. E.Z. Anink te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 20 november 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 5 september 2018, hersteld bij vonnis van 7 november 2018, (hierna tezamen: het bestreden vonnis) onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerden 1 tot en met 10 als gedaagden in conventie en geïntimeerden A, B en 8 als eisers in reconventie.
Bij exploot van Anticipatie hebben geïntimeerden onder A [appellant] en geïntimeerden onder B en C bij vervroeging opgeroepen tegen de zitting van 11 december 2018.
Tegen geïntimeerden sub 4, 5 en 8 is verstek verleend.
De volgende stukken zijn ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord van de zijde van geïntimeerden A;
- memorie van antwoord van de zijde van geïntimeerden B, tevens houdend
incidenteel appel;
- memorie van antwoord van de zijde van geïntimeerden C;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van de zijde van [appellant] jegens geïntimeerden B met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof - naar het hof begrijpt - het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van geïntimeerden sub 6, 7 en 8 in reconventie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren en voor recht zal verklaren dat geïntimeerden sub 6, 7 en 8 (bedoeld zal zijn 3, 4 en 5) niet kunnen worden aangemerkt als wettelijke erfgenamen van de erflaatster en voorts - uitvoerbaar bij voorraad - de meer subsidiaire vordering van [appellant] (bij eiswijziging) zal toewijzen en voor recht zal verklaren dat geïntimeerden in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelen door uitvoering van het testament te vorderen, zonder rekening te houden met de belangen en verzorgingsbehoefte van [appellant] en de vordering van [appellant] dat geen uitvoering wordt gegeven aan het testament alsnog zal toewijzen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag en met veroordeling van geïntimeerden in de kosten in beide instanties.
Geïntimeerden A hebben geconcludeerd dat het hof primair [appellant] niet ontvankelijk zal verklaren, subsidiair het appel en de gestelde grieven ongegrond zal verklaren en voorts [appellant] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, waaronder eventuele nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit arrest tot de dag van voldoening.
Geïntimeerden C hebben geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] , subsidiair tot ongegrondverklaring van het appel en de gestelde grieven en voorts tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder eventuele nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag, althans een in goede justitie te bepalen ingangsmoment, na betekening van dit arrest tot de dag van voldoening.
Geïntimeerden B hebben in principaal hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan. Geïntimeerden B hebben in incidenteel hoger beroep gevorderd om [appellant] te veroordelen binnen twee weken na het te wijzen arrest, aan geïntimeerden B over te leggen de volgende gegevens:
  • de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting 2011 tot en met 2016 van erflaatster en [appellant] ;
  • jaaroverzichten van 2011 tot en met 2016 van de bankrekeningen en effectenportefeuille(s) op naam van erflaatster, [appellant] en gezamenlijk;
  • afschriften van bankrekeningen en effectenportefeuille(s) van erflaatster en/of [appellant] per datum overlijden erflaatster;
  • overzicht van alle bankrekeningen op naam van [appellant] ;
  • machtigingen waaruit volgt dat [appellant] bevoegd was om overschrijvingen, aankopen en betalingen te doen van de (effecten)rekeningen van erflaatster;
alle overige van belang zijnde informatie voor het vaststellen van de verrekenvordering, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elk(e) dag(deel) dat [appellant] hiermee in gebreke blijft tot met de dag van voldoening;
met veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijk door geïntimeerden B gemaakte kosten van deze procedure in hoger beroep en eerste aanleg waaronder eventuele nakosten.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof geïntimeerden B niet ontvankelijk zal verklaren in hun incidentele vordering, althans deze zal afwijzen met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het (naar het hof begrijpt) incidenteel hoger beroep.
Geïntimeerden A, B en C hebben ieder in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 onder a) tot en met f) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn dienen deze ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Op 17 september 2016 is overleden [erflaatster] (hierna te noemen: de erflaatster)
2.3
De erflaatster en [appellant] zijn [in] 1971 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. In de akte van huwelijkse voorwaarden, op 12 mei 1971 verleden voor de plaatsvervanger van C.A. Hattinga van ’t Sant te ’s-Gravenhage, is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1
Er zal tussen de echtgenoten in hun huwelijk geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan.
(….)
Artikel 6
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is. Indien zulks over een afgelopen kalenderjaar niet voor het einde van het daarop volgende jaar feitelijk heeft plaatsgevonden, dan wel niet door een der beide echtgenoten is gevorderd, vervalt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling over vorenbedoeld kalenderjaar.
2. Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zoals in het vorig lid omschreven.
2.3
De erflaatster en [appellant] zijn gezamenlijk eigenaar van het vrijstaande woonhuis [adres] , met garage, berging, ondergrond en erf te [plaats] .
2.4
De erflaatster heeft bij testament van 20 april 1993, verleden voor mr. J.P. Rentenaar, destijds notaris ter standplaats Niedorp, over haar nalatenschap beschikt.
In dit testament is het volgende bepaald:
“I Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen, welke ik vóór heden heb gemaakt.
II Ik sluit mijn echtgenoot [appellant] uit als mijn erfgenaam.”
2.5
Geïntimeerden 1 tot en met 8 hebben de nalatenschap bij akte van 23 december 2016 met nummer [x] , opgemaakt ter griffie van de rechtbank Noord-Holland, beneficiair aanvaard.

3.Beoordeling

3.1
Tussen [appellant] en de wettelijke erfgenamen is in geschil - kort gezegd - wie erfgenaam/erfgenamen is/zijn en de afgifte van administratie betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van de erflaatster.
[appellant] heeft in eerste aanleg - na eiswijziging - in conventie gevorderd
Primair:
a. dat voor recht wordt verklaard dat het testament van erflaatster nietig is, dan wel vernietigbaar, en dat [appellant] op goede gronden het testament buitengerechtelijk heeft vernietigd;
c. in het geval het testament niet nietig wordt verklaard dan wel wordt vernietigd, voor recht wordt verklaard dat geïntimeerden 1 tot en met 8 in strijd handelen met de redelijkheid en billijkheid door uitvoering en medewerking van dit testament van [appellant] te verlangen;
subsidiair:
dat door een beroep op nietigheid, vernietigbaarheid, partiële nietigheid of conversie de gewraakte clausule tot onterving van [appellant] op zo’n wijze door de rechtbank in goede justitie gewijzigd wordt dan wel dat de consequenties voor [appellant] aanvaardbaar worden en het de geïntimeerden 1 tot en met 10 in alle gevallen – ten aanzien van het primair en subsidiair gevorderde – verboden is op verbeurte van een door de rechtbank te bepalen dwangsom uitvoering of medewerking te verlangen van [appellant] van het testament van erflaatster;
meer subsidiair dat zijn eerder gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt aangevuld in die zin dat de rechtbank rechtskracht zal onthouden aan de in het testament opgenomen uiterste wilsbeschikking.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de geïntimeerden.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 4 grieven op.
In reconventie hebben geïntimeerden 1 tot en met 5 en geïntimeerden onder 6, 7 en 8 ieder - kort gezegd - gevorderd [appellant] te veroordelen om de in het bestreden vonnis nader genoemde stukken binnen twee weken van het te wijzen vonnis af te geven primair respectievelijk aan geïntimeerden 1 tot en 5 en aan geïntimeerden 6, 7 en 8 en subsidiair aan de te benoemen vereffenaar.
De rechtbank heeft deze vorderingen in reconventie eveneens afgewezen en geïntimeerden 1 tot en met 5 en geïntimeerden 6, 7 en 8 ieder voor de helft veroordeeld in de kosten van het geding van [appellant] .
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen geïntimeerden B met hun grief op in incidenteel hoger beroep.
Principaal hoger beroep
Ontvankelijkheid vordering jegens vereffenaar
3.2
Het hof is met geïntimeerden A, B en C van oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen geïntimeerden C (geïntimeerden 9 en 10). De [geïntimeerde sub 10] is immers alleen in de hoedanigheid van vereffenaar betrokken bij de vereffening van de nalatenschap van de erflaatster en de onderhavige procedure in principaal hoger beroep over het testament en wijze van vererving raakt niet de taak van de vereffenaar.
Grief 1
3.3
[appellant] richt zijn eerste grief tegen het vastgestelde feit onder 2. sub e in het bestreden vonnis inhoudende dat de erflaatster op grond van de wet als haar enige en algehele erfgenamen heeft achtergelaten: ieder voor één/zesde gedeelte: [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 6] , [geïntimeerde sub 7] , [geïntimeerde sub 8] en [geïntimeerde sub 2]
en voor één/achttiende gedeelte: [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5]. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat sprake is van plaatsvervulling en licht dit toe als volgt. Er is geen sprake van een wettelijke verdeling en de erflaatster laat geen kinderen na. Artikel 4:48 BW heeft onmiddellijke werking, zodat achterneven en nichten niet als erfgenamen worden gekwalificeerd. Geïntimeerden 3, 4 en 5 hebben geen belang en moeten niet ontvankelijk worden verklaard in hun reconventionele vordering in eerste aanleg.
3.4
De geïntimeerden A en B voeren verweer.
3.5
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stellingen. De erflaatster heeft [appellant] onterfd. Het gevolg hiervan is dat het erfrecht bij versterf van toepassing is en dat de wet in artikel 4:10 BW tot erfgenamen roept de groep vermeld in artikel 4:10 lid 1 sub b, zijnde in dit geval de broers en zusters van de erflaatster. Op grond van het bepaalde in artikel 4:12 BW treedt plaatsvervulling op met betrekking tot personen die op het moment van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan en wel staaksgewijs. In de onderhavige zaak brengt dit mee dat geïntimeerden 3, 4 en 5 in de plaats van de eerder overleden broer van de erflaatster komen. Deze grief faalt.
Grief 2 en 3
3.6
In zijn tweede en derde grief stelt [appellant] zich niet te kunnen vinden in de overweging 3.10 in het bestreden vonnis voor zover - uitgaande van de tekst in het bestreden vonnis - is overwogen:
- [appellant] heeft zijn vorderingen ook gebaseerd op de subsidiaire grondslag dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat uitvoering wordt gegeven aan het testament. Hij stelt daartoe dat het, gezien de duur van het huwelijk tussen [appellant] en erflaatster en de omstandigheid dat [appellant] erflaatster in de laatste jaren van haar leven (…) heeft verpleegd en verzorgd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat geïntimeerden in hun positie van vereffenaars van [appellant] verlangen dat, in het geval het testament niet wordt vernietigd, daar uitvoering aan wordt gegeven.
- Uit het voorgaande volgt dat de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] ook op
de subsidiaire grondslagmoeten worden afgewezen. Datzelfde lot treft de bij eiswijziging in conventie ingestelde vordering waarbij het eerder gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt aangevuld en wordt gevorderd dat aan de in het testament opgenomen uiterste wilsbeschikking rechtskracht wordt onthouden.
[appellant] licht deze grieven op niet (geheel) navolgbare wijze toe. Het hof begrijpt zijn toelichting - samengevat - als volgt. Het testament staat op gespannen voet met de huwelijkse status die heeft voortgeduurd. [appellant] is stellig ervan overtuigd dat de erflaatster hem in een opwelling heeft onterfd in de veronderstelling dat het huwelijk op korte termijn zou worden ontbonden. De erflaatster heeft tijdens het huwelijk met geen woord over het testament gerept en is na het maken daarvan nog 23 jaar met [appellant] gehuwd door het leven gegaan als waren zij beide in gemeenschap van goederen gehuwd. Dit leidt tot strijd met de maatschappelijke opvattingen in die zin dat geen uitvoering kan worden gegeven aan het testament.
De beweegredenen in het testament zijn onduidelijk en [appellant] gaat ervan uit dat het testament, dat erop neerkomt dat alleen nog levende familieleden aanspraak kunnen maken op de erfenis en waarbij achterneven en –nichten en de echtgenoot zijn uitgesloten, niet de juiste beweegreden vormt. In de gegeven omstandigheden kunnen geïntimeerden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten ontlenen aan het wilsrecht. Zeker niet, omdat niet vaststaat of de erflaatster op de hoogte was van de verstrekkende gevolgen van het testament en zij voor haar overlijden niet meer in staat was haar testament te herroepen en een nieuw testament op te stellen. [appellant] verwijst in dit kader - naar het hof begrijpt - naar de uitspraak van de Hoge Raad van 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1751). Hij verwijst verder naar een brief van 10 augustus 1987, waaruit zou volgen dat de kans gering is dat de erflaatster wenste dat haar vermogen bij haar overlijden aan geïntimeerden zou toekomen.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid verworpen.
3.7
Geïntimeerden A en B voeren verweer.
3.8
Voor zover [appellant] een beroep heeft willen doen op artikel 4:46 BW overweegt het hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:46 lid 1 BW dient bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ingevolge lid 2 van dit artikel mogen daden of verklaringen van de erflaatster buiten de uiterste wil alleen bij de uitleg worden gebruikt als het testament zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
De erflaatster en [appellant] zijn in 1971 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende geen gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. Dit beding is niet uitgevoerd. Het huwelijk heeft geduurd tot het overlijden van de erflaatster. De erflaatster heeft in 1993 een testament gemaakt en daarin alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen herroepen en haar echtgenoot [appellant] uitgesloten als haar erfgenaam. Zij heeft geen beweegreden daarvoor opgenomen in haar testament. In het testament wilde zij kennelijk de verhouding regelen dat haar echtgenoot, [appellant] , wordt uitgesloten als erfgenaam. In het testament is niet te lezen dat zij de onterving beperkte tot een bepaalde situatie. Behalve naar de verhouding moet het hof ook nog kijken naar de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Er zijn geen omstandigheden komen vast te staan die de door [appellant] voorgestane uitleg ondersteunen. Weliswaar heeft de erflaatster volgens [appellant] haar uiterste wil in een opwelling, een moment van onvrede, jaloezie en/of wantrouwen gemaakt in de veronderstelling dat het huwelijk tussen haar en [appellant] op korte termijn zou worden ontbonden, omdat [appellant] haar had verteld over een aardige jonge Chileense vrouw die hij had ontmoet en in hun wereld wilde introduceren, maar [appellant] heeft deze stellingen niet nader onderbouwd en ook geen bewijs daarvan aangeboden. Dit had wel op zijn weg gelegen. Geïntimeerden B hebben immers niet alleen de voorgenomen scheiding betwist maar ook weersproken dat de erflaatster ziekelijk jaloers en geestelijk en lichamelijk instabiel was. Al hetgeen [appellant] verder nog heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Ook niet de stelling dat de erflaatster de gevolgen van haar testament niet heeft overzien en deze ook niet heeft gewild. Deze stelling gaat onder andere uit van de onjuiste veronderstelling dat geïntimeerden sub 3, 4 en 5 geen erfgenaam zijn (zie hiervoor 3.5) en ontbeert een voldoende concrete onderbouwing, mede gezien de verklaringen van geïntimeerden B, inhoudende dat de relatie tussen [appellant] en de erflaatster een andere was dan die [appellant] doet voorkomen, dat [appellant] erflaatster isoleerde van familie, collega’s en vrienden, dat [appellant] de minst stabiele persoon van de twee echtelieden was en dat de erflaatster tot haar pensioen in het onderwijs heeft gewerkt anders dan [appellant] die na enkele maanden in het onderwijs te hebben gewerkt in de WAO is terechtgekomen, dat voort heeft geduurd tot zijn pensioen en dat erflaatster nimmer aanleiding heeft gezien het testament te wijzigen, terwijl zij daartoe wel de mogelijkheid had.
3.9
Voor zover [appellant] een beroep heeft willen doen op artikel 4:43 lid 2 BW, gaat ook dit beroep niet op. Artikel 4:43 lid 2 BW geldt niet voor uiterste wilsbeschikkingen die voor de invoering van het nieuwe Boek 4 zijn gemaakt (artikel 79 en 127 Ow NBW).
Voor zover het beroep ziet op het equivalent hiervan onder oud recht (artikel 4:937 BW), is ook dit beroep niet succesvol. In artikel 4:937 BW is bepaald dat de vermelding van een valse beweegreden voor niet geschreven wordt gehouden, als uit de uiterste wil blijkt dat de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien hij van de valsheid van de beweegreden kennis had gedragen.
Geïntimeerden B hebben de door [appellant] hieraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden (zie 3.8) over de voorgenomen scheiding en gebeurtenissen in die en de laatste fase van het leven van erflaatster gemotiveerd weersproken. De beweegreden is bovendien niet in het testament aangeduid, zodat artikel 4:937 BW (net als het huidige 4:43 lid 2 BW) ook om die reden niet opgaat in dit geval. Daarin is namelijk niet te lezen dat de erflaatster voornemens is te scheiden, dat zij om die reden haar echtgenoot onterft voor het geval het huwelijk wordt ontbonden.
3.1
[appellant] doet - naar het hof begrijpt - een beroep op (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid in die zin dat geïntimeerden geen rechten zouden kunnen ontlenen aan het testament en in die zin dat geen uitvoering kan worden gegeven aan het testament.
[appellant] heeft dit beroep op diverse plaatsen in zijn memorie van grieven weergegeven en daaraan nu eens het ene samenstel van feiten en omstandigheden en dan weer (deels) andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Hij heeft deze feiten en omstandigheden op geen enkele wijze onderbouwd en er valt in de weergave daarvan geen duidelijke structuur/lijn te ontdekken. Het gevolg van deze wijze van procederen is, dat zowel voor het hof als voor geïntimeerden niet eenduidig en moeilijk te begrijpen valt wat [appellant] wil zeggen.
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat geïntimeerden geen rechten zouden kunnen ontlenen aan het testament, kan hem dit niet baten. Geïntimeerden zijn immers geen testamentair erfgenaam en als zij aan de uiterste wil geen rechten zouden kunnen ontlenen, heeft dit bovendien niet tot gevolg dat [appellant] wel erfgenaam wordt.
Voor zover [appellant] bedoelt te zeggen dat aan de onterving in het testament zijn werking moet worden onthouden, baat hem dit evenmin. Hij heeft niet alleen de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerden onvoldoende onderbouwd, maar hij heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerden ook te weinig gesteld, zodat een vergaande conclusie als hij voorstaat - als dit al kan – niet gerechtvaardigd is.
Hoe dan ook, zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien waarom en met welke maatschappelijke opvattingen strijd zou ontstaan, als de erflaatster niet vertelt dat zij een testament heeft gemaakt, waarin zij [appellant] onterft en het huwelijk daarna nog voortduurt. Ook de duur van het huwelijk en de opbouw van vermogen tijdens het huwelijk, het voeren van het beheer over financiën en de toestemming voor dit beheer, de omstandigheid dat [appellant] de erflaatster in de laatste jaren - toen zij volledig afhankelijk van hem was - heeft verpleegd en verzorgd en al wat [appellant] verder nog heeft gesteld, leiden mede gelet op de gemotiveerde betwisting niet tot een dergelijke conclusie. Echtgenoten zijn verplicht elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). Zij zijn niet verplicht elkaar tot erfgenaam te benoemen of verzorgd achter te laten, afgezien dat [appellant] een beroep kan doen op andere wettelijke rechten in Boek 4 BW, waarover ook een procedure loopt.
Daarbij komt dat [appellant] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij berooid achterblijft.
De grieven 2 en 3 falen.
Grief 4
3.11
[appellant] richt zijn vierde grief tegen de afwijzing van de vordering dat aan de in het testament opgenomen uiterste wilsbeschikkingen rechtskracht wordt onthouden.
[appellant] beroept zich in dit kader wederom - kort gezegd - op eerder door hem aangevoerde feiten en omstandigheden als het ontbreken van de wil bij de erflaatster, de duur van het huwelijk en het gemeenschappelijk vermogen, zijn verzorgingsbehoefte en een overval waarvan hij slachtoffer is geweest. Hetgeen het hof hiervoor onder 3.9 heeft overwogen, geldt ook ten aanzien van deze grief. Deze grief faalt wegens het ontbreken van enige (concrete) onderbouwing en de gemotiveerde betwisting door geïntimeerden ook van betrokkenheid bij de overval. Aan een verzorgingsbehoefte van [appellant] wordt tegemoet gekomen via de andere wettelijke rechten geregeld in de artikelen 4:29 en 4:30 BW.
Incidenteel hoger beroep
3.12
Geïntimeerden B hebben in incidenteel hoger beroep één grief aangedragen tegen de afwijzing van hun vordering ziende op de overlegging van gegevens door [appellant] op grond van de omstandigheid dat een vereffenaar is benoemd en deze de stukken kan en dient op te vragen. Zij lichten deze grief als volgt samengevat toe. [appellant] weigert tot nog toe stukken af te geven en de vereffenaar heeft vanwege praktische redenen ervoor gekozen het zo te laten. In een procedure op de voet van artikel 4:223 BW, aangespannen door [appellant] , probeert de vereffenaar dit te repareren en alsnog de gegevens op te vragen. Dit kan niet meer omdat de vereffening is afgerond.
3.13
[appellant] voert verweer.
3.14
Gebleken is dat er een procedure loopt tegen de vereffenaar op de voet van artikel 4:223 BW. Dat de vereffening reeds is afgerond, hebben geïntimeerden B dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof zal evenals en op dezelfde gronden als de rechtbank de vordering afwijzen. Voor toepassing van artikel 118 Rv, zoals door [appellant] aangevoerd, is geen plaats, omdat het hier niet om een processueel ondeelbare rechtsverhouding gaat. De grief faalt.
3.15
De slotsom is dat de grieven falen zowel in principaal hoger beroep als in incidenteel hoger beroep. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering jegens geïntimeerden C. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep jegens geïntimeerden A, B en C, en geïntimeerden B zullen als de in het ongelijk gestelde partij in incidenteel hoger beroep worden verwezen in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal als gebruikelijk het liquidatietarief toepassen.

4.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen geïntimeerden C;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep jegens de overige geïntimeerden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van:
-geïntimeerden A begroot op € 318,- en € 294,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
-geïntimeerden B begroot op € 318,- en aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
-geïntimeerden C begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen jegens geïntimeerden A, B en C uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt geïntimeerden B in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant] € 579- voor salaris;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.