ECLI:NL:GHAMS:2020:1277

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.256.856/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een geheimhoudingsbeding en verbod op nevenwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], een voormalig Managing Director bij Bal Seal Engineering Europe B.V., en zijn werkgever, Bal Seal. [appellant] is in hoger beroep gekomen van meerdere vonnissen van de kantonrechter, die hem aansprakelijk heeft gesteld voor schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van zijn arbeidsovereenkomst en de secrecy agreement. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan onaanvaardbare belangenverstrengeling door betrokkenheid bij twee andere vennootschappen tijdens zijn dienstverband, zonder toestemming van Bal Seal. Het hof bevestigt de eerdere oordelen van de kantonrechter en oordeelt dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bal Seal, wat heeft geleid tot schade voor de onderneming. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.856/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4952843 CV 16-10735
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 mei 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.L.W. Nillesen te Amsterdam,
tegen
BAL SEAL ENGINEERING EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.C. Maters te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Bal Seal genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 februari 2019 - hersteld bij exploot van 28 februari 2019 - in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 8 augustus 2016, 21 november 2016, 3 april 2017, 4 december 2017, 29 januari 2018 en 12 november 2018, het laatste vonnis verbeterd bij herstelvonnis van 24 december 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Bal Seal als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met
producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van Bal Seal in eerste aanleg alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Bal Seal in de kosten van de procedure in beide instanties met nakosten. Hij heeft voorts opnieuw een incident ex artikel 843 Rv ingesteld. In incidenteel appel heeft [appellant] geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van Bal Seal in de kosten van de procedure in beide instanties.
Bal Seal heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en in incidenteel appel tot gedeeltelijke vernietiging van het eindvonnis van 12 november 2018 zoals verbeterd bij vonnis van 24 december 2018 (hierna: het eindvonnis), met veroordeling van [appellant] tot betaling van € 305.730,45 aan schadevergoeding, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in beide instanties met nakosten en wettelijke rente, alles uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 3 april 2017 onder 1.1 tot en met 1.22 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Bal Seal is een dochtermaatschappij van het Amerikaanse bedrijf Bal Seal Engineering Inc., fabrikant van onder meer onderdelen voor de farmaceutische industrie, de luchtvaart en de automobielbranche. Bal Seal houdt zich bezig met het importeren, exporteren en distribueren van de producten van Bal Seal Engineering Inc.
2.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 3 oktober 2002 in dienst getreden van Bal Seal in de functie van Managing Director EMEA.
2.3
Per brief van 12 januari 2016 is [appellant] door Bal Seal op staande voet ontslagen wegens zijn betrokkenheid bij Allegha Limited (hierna: Allegha) en Lentic Engineering Limited (hierna: Lentic), gevestigd te Engeland respectievelijk Ierland. Allegha en Lentic hebben producten van Bal Seal verkocht in het Verenigd Koninkrijk. [appellant] werd in de ontslagbrief verweten dat hij van deze bedrijven in de jaren 2008 tot 2012 aandeelhouder is geweest en bestuurder van Lentic en zich in die jaren heeft verrijkt met commissiebetalingen die Lentic heeft ontvangen van Bal Seal. Op deze manier heeft [appellant] artikel 10 van de arbeidsovereenkomst en artikel 6 van de Secrecy & Invention Agreement (hierna: de secrecy agreement) overtreden. Ingevolge artikel 13 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en artikel 7 van de secrecy agreement heeft [appellant] volgens de brief boetes verbeurd.
2.4
Artikel 10.0 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen van 1 december 2014 luidt als volgt:
“Sideline Activities (outside employment)
The Employee is under the obligation to use his full efforts for the benefit of the company. The employee shall not be permitted to exercise any ancillary activities without the prior written consent from the Company (…)”.
2.5
Artikel 13.0 van de arbeidsovereenkomst bepaalt het volgende:
“Non-competition Clause
13.1
Without the prior written permission from the Company the Employee shall not during employment with the Company or for a period of two years after the termination of the employment agreement, be allowed to work with any other person or legal entity in the European Community which has the same or similar business activities as the Company or affiliated companies, nor undertake any activities in any way or in any form whatsoever within the European Community and the countries in or for which the Company or affiliated companies trade and/or manufacture products and/or provide services, which activities are the same as or similar to the activities of the Company or affiliated companies. This includes acquiring or owning shares or depository receipts for shares, whether or not in his own name, in enterprises which carry on the same or similar activities as those of the Company or affiliated companies, excluding shares officially listed on a stock exchange.
13.2
In derogation from Article 7:650 (3-5) of the Dutch Civil Code, upon breach of any of the provisions contained in the Articles 10 up to and including 13 of this agreement, the Employee shall be liable to the Company a penalty which is immediately due and payable in an amount equal to six months gross salary per violation and, in addition, a penalty in the amount of EURO 1,000.-- for each day during which such a breach continues, without prejudice to any other right the Company may have, such as the right of the Company to claim full damages.”
2.6
Artikel 6 van de secrecy agreement luidt als volgt:
“Ancillary activities (Outside employment)
The employee shall not be permitted to exercise any ancillary activities without the prior written consent from the Company.”
2.7
Artikel 7 van de secrecy agreement luidt als volgt:
“Penalty
In derogation from Article 7:650 (3-5) of the Dutch Civil Code, upon breach of any of the provisions contained in the Articles 1 up to and including 6 of this agreement, the Employee shall be liable to the Company a penalty which is immediately due and payable in an amount equal to six months gross salary per violation and, in addition, a penalty in the amount of EURO 1,000.-- for each day during which such a breach continues, without prejudice to any other right the Company may have, such as the right of the Company to claim full damages.”
2.8
[A] , als CFO bij Bal Seal ondergeschikt aan [appellant] , is aandeelhouder van Allegha geweest en tevens bestuurder en aandeelhouder van Lentic. Bal Seal is op 21 april 2016 met [A] een overeenkomst aangegaan (hierna: de vaststellingsovereenkomst), houdende een regeling betreffende de gevolgen van de betrokkenheid van [A] bij Allegha en Lentic. Daarin is onder meer bepaald dat [A] een vergoeding aan Bal Seal moest betalen van € 180.000,- tegen finale kwijting.
2.9
In zijn beschikking van 22 juli 2016 heeft de kantonrechter te Amsterdam overwogen dat het ontslag op staande voet van [appellant] op 12 januari 2016 terecht is verleend en het verzoek van [appellant] tot vernietiging daarvan afgewezen. Bij deze beschikking is, voor zover in deze zaak van belang, op vordering van [appellant] tevens voor recht verklaard dat de boeteclausules in de arbeidsovereenkomst en de secrecy agreement nietig zijn. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft Bal Seal veroordeling van [appellant] gevorderd
primairtot betaling van boetes op grond van de arbeidsovereenkomst en de secrecy agreement tot een bedrag van in totaal € 4.600.915,08 te vermeerderen met wettelijke rente en
subsidiairtot vergoeding van de door de onregelmatigheden/ [appellant] veroorzaakte schade. Zij heeft tevens veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van deurwaarderskosten als bedoeld in artikel 240 Rv tot een bedrag van € 3.682,27, van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 6.775,- en van proceskosten, inclusief nakosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente. Bal Seal heeft voorts een incidentele vordering ingesteld tot het verstrekken van afschriften van bescheiden ex artikel 843a Rv. [appellant] heeft verweer gevoerd en verzocht [A] in vrijwaring te mogen oproepen. Dat verzoek is bij het tussenvonnis van 8 augustus 2016 toegestaan, [A] is in vrijwaring opgeroepen maar de vrijwaringsprocedure is op enig moment geroyeerd. [appellant] heeft op zijn beurt eveneens een incidentele vordering ingesteld, strekkend tot de veroordeling van Bal Seal tot verstrekking aan [appellant] van afschriften van bescheiden ex art. 843a Rv.
3.2
In het tussenvonnis van 3 april 2017 heeft de kantonrechter, voor zover in hoger beroep nog van belang, in de hoofdzaak geoordeeld dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6 van de secrecy agreement en de artikelen 10 en 13 van de arbeidsovereenkomst en toerekenbaar tekortgeschoten is en onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bal Seal. Het beroep van [appellant] op het gezag van gewijsde van de beschikking van 22 juli 2016, gegeven in een procedure tussen partijen waarin onder meer voor recht is verklaard dat de boetebedingen nietig zijn, is door de kantonrechter gehonoreerd en de primaire vorderingen van Bal Seal zijn daarom niet toewijsbaar geoordeeld. [appellant] is volgens de kantonrechter aansprakelijk voor de schade die Bal Seal als gevolg van de activiteiten van [appellant] voor Allegha en Lentic heeft geleden. Op de voet van het bepaalde in artikel 6:104 BW diende de schade te worden begroot op de winst die [appellant] heeft genoten uit zijn activiteiten voor Allegha en Lentic, zijnde het totaal aan bedragen die [appellant] onder welke benaming ook van Allegha en Lentic had ontvangen. Daarvoor was nader (deskundigen-)onderzoek vereist, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vorderingen in de incidenten niet toegewezen en de proceskosten in de incidenten gecompenseerd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer had bij overlegging van de door hem verzochte afschriften van bescheiden omdat de inhoud daarvan niet kon afdoen aan zijn aansprakelijkheid of aan de omvang van de schade waarvoor hij aansprakelijk was. In het tussenvonnis van 29 januari 2018 heeft de kantonrechter vervolgens een deskundigenbericht gelast en drs. [deskundige] , verbonden aan Hermes Advisory B.V., tot deskundige benoemd. Bij het eindvonnis van 12 november 2018, verbeterd bij herstelvonnis van 24 december 2018, (hierna: het eindvonnis) heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan Bal Seal van € 296.350,77 aan schadevergoeding te vermeerderen met wettelijke rente en van € 3.682,27 aan deurwaarderskosten ex artikel 240 Rv alsmede tot betaling aan de griffier van de rechtbank van € 8.476,50 aan deskundigenkosten. De kantonrechter heeft de overige proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
3.3
Tegen de tussenvonnissen van 3 april 2017 en 29 januari 2018 en het eindvonnis komt [appellant] met 21 grieven op. Geen grieven zijn gericht tegen de tussenvonnissen van 8 augustus 2016, 21 november 2016 en 4 december 2017. [appellant] zal in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen deze vonnissen, daarom niet ontvankelijk worden verklaard. Bal Seal heeft de grieven van [appellant] bestreden en in incidenteel appel twee grieven aangevoerd gericht tegen het eindvonnis. [appellant] heeft in incidenteel appel gemotiveerd verweer gevoerd. De grieven in principaal appel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij stellen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] in strijd met zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door Bal Seal geleden schade en de berekening van het schadebedrag, aan de orde. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
3.4
In de eerste plaats is van belang dat Bal Seal niet incidenteel heeft geappelleerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen van Bal Seal niet toewijsbaar zijn voor zover deze zijn gebaseerd op de boetebedingen. De primaire vordering van Bal Seal is dus in hoger beroep niet meer aan de orde. In de overwegingen 29 en 30 van de hiervoor onder 2.9 genoemde beschikking van 22 juli 2016 is overwogen dat [appellant] zich door zijn betrokkenheid bij Allegha en Lentic schuldig heeft gemaakt aan een onaanvaardbare belangenverstrengeling en het in hem gestelde vertrouwen als CEO op ernstige wijze heeft geschonden en daarvan financieel voordeel heeft genoten. Het hof onderschrijft dat oordeel, alleen al omdat [appellant] door zijn genoemde betrokkenheid bij Allegha en Lentic, die omzet realiseerden die ook binnen de onderneming van Bal Seal had kunnen zijn gebracht, evident in strijd heeft gehandeld met de bedrijfseconomische belangen van Bal Seal, hij Bal Seal daardoor nadeel heeft berokkend en dit voor hem van meet af aan kenbaar was, althans hij dit redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Tussen partijen staat bovendien vast dat [appellant] voorafgaand aan zijn betrokkenheid bij Allegha en Lentic geen schriftelijke toestemming aan Bal Seal heeft gevraagd voor zijn bemoeiingen met genoemde vennootschappen, laat staan dat hij deze toestemming heeft verkregen. [appellant] heeft in zijn toelichting op grief I zelf erkend dat hij aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 10 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, op grond waarvan hij verplicht was zijn volledige arbeidsvermogen voor Bal Seal in te zetten. Op grond van het vorenstaande is het hof evenals de kantonrechter van oordeel dat [appellant] door zijn betrokkenheid bij Allegha en Lentic toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor hem voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst en de secrecy agreement en tevens onrechtmatig jegens Bal Seal heeft gehandeld.
3.5
Dat [appellant] , zoals hij aanvoert, slechts in beperkte mate betrokken zou zijn geweest bij de activiteiten van Allegha en Lentic en zich ondertussen volledig bleef inspannen voor Bal Seal doet, wat daarvan ook zij, aan het bovenstaande niet af. Dat geldt ook voor de stelling van [appellant] dat hij voor de overtreding van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst al is ‘afgerekend’ met het ontslag op staande voet.
Dat [appellant] niet in strijd met het concurrentiebeding zou hebben gehandeld omdat Allegha en Lentic uitsluitend producten van Bal Seal zelf hebben verkocht, is apert onjuist. Artikel 13 van de arbeidsovereenkomst (geciteerd in overweging 2.5) verbood hem immers ook samenwerking met een bedrijf dat zich bezighield met dezelfde activiteiten als Bal Seal. De niet nader onderbouwde en op zichzelf weinig aannemelijke stelling van [appellant] dat de activiteiten van Allegha en Lentic in strijd zouden zijn geweest met het inkoop- en leveringsbeleid van Bal Seal en daarom niet door Bal Seal zelf uitgevoerd hadden kunnen worden, heeft Bal Seal voldoende gemotiveerd betwist. Dat [appellant] zijn toenmalige leidinggevende [B] op de hoogte gesteld zou hebben van het bestaan van Allegha en Lentic leidt, wat daarvan zij, ten slotte evenmin tot een andere conclusie.
3.6
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] de activiteiten die hij door middel van Allegha en Lentic heeft verricht, ten voordele van Bal Seal had moeten - en kunnen - ontplooien door de producten van Bal Seal in het kader van de door haar gedreven onderneming rechtstreeks aan klanten van Bal Seal te verkopen en niet via Allegha en Lentic, in welk geval de desbetreffende omzet en de daarmee behaalde winst geheel aan Bal Seal ten goede zouden zijn gekomen. Doordat [appellant] dat niet heeft gedaan, heeft Bal Seal schade geleden bestaande uit, kort gezegd, gederfde winst. De kantonrechter mocht voor de begroting van de hoogte van de door Bal Seal geleden schade artikel 6:104 BW ambtshalve toepassen, zoals hij heeft gedaan, en in dat kader een deskundige benoemen.
3.7
[appellant] heeft geen rechtmatig belang (meer) bij overlegging van afschriften van de door hem verzochte bescheiden gelet op het inmiddels verrichte deskundigenonderzoek, waarin de bescheiden aan de orde zijn geweest of aan de orde gesteld hadden kunnen worden. Zijn in hoger beroep opnieuw ingestelde incidentele vordering ex artikel 843a Rv zal daarom worden afgewezen.
3.8
Wat betreft de hoogte van de te vergoeden schade stelt het hof allereerst vast dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de manier waarop de kantonrechter deze overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:104 BW heeft begroot.
3.9
[appellant] heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen vaststellen dat zijn handelen voordeel heeft opgeleverd voor Bal Seal zodat, anders dan hij bepleit, voor toepassing van artikel 6:100 BW geen aanleiding bestaat. Wat Allegha en Lentic als inkoopprijs voor de producten hebben betaald aan Bal Seal is door de deskundige al in mindering gebracht bij de vaststelling van de door Bal Seal geleden schade. Dat de aanspraken van [appellant] op grond van het NEICP-plan van Bal Seal zijn vervallen, is een uitvloeisel van wat tussen partijen in artikel 9.1 van dat plan is overeengekomen in het geval van ‘
termination of employment with cause’, ontslag wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Dit is geen voordeel die de betrokkenheid van [appellant] bij Allegha en Lentic voor Bal Seal heeft opgeleverd in de zin van 6:100 BW, nog daargelaten dat verrekening van deze kostenbesparing voor Bal Seal bij de vaststelling van de te vergoeden schade bepaald niet redelijk zou zijn ten opzichte van Bal Seal, omdat [appellant] zijn verplichtingen tegenover Bal Seal grotelijks heeft verzaakt, gedreven door eigen gewin, en hem voor zijn gedragingen derhalve een ernstig verwijt treft jegens Bal Seal.
3.1
De regeling die Bal Seal met [A] heeft getroffen, staat los van de schadeplichtigheid van [appellant] jegens Bal Seal, zodat [appellant] betoog dat ertoe strekt dat Bal Seal jegens [appellant] geen aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan het bedrag dat Bal Seal als schadevergoeding (tegen finale kwijting) van [A] heeft geaccepteerd, geen hout snijdt.
3.11
Dat de deskundige niet heeft kunnen beschikken over bankafschriften van [appellant] komt voor rekening van [appellant] zelf en dat [appellant] wel heeft getracht om deze bankafschriften te achterhalen, maakt dat niet anders.
3.12
In aanmerking genomen de aard van de aansprakelijkheid van [appellant] , het verwijt dat hem voor het ontstaan van de schade treft en de financiële gevolgen die de veroordeling tot schadevergoeding voor hem zal hebben, kan niet worden geoordeeld dat toekenning van de volledige schadevergoeding zou leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zoals bedoeld in artikel 6:109, eerste lid, BW. Het beroep van [appellant] op matiging van zijn verplichting tot schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 6:109 BW faalt daarom.
3.13
Gezien het vorenstaande zijn ook de deurwaarderskosten op goede gronden integraal toegewezen. [appellant] heeft de hoogte daarvan als zodanig ook in appel onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof ziet geen aanleiding om anders te beslissen over de proceskosten dan de kantonrechter heeft gedaan. [appellant] heeft zijn grief tegen de door de kantonrechter toegepaste compensatie van kosten ook niet nader toegelicht. De grieven in principaal appel falen dus.
3.14
Bal Seal heeft met grief 1 in incidenteel appel aangevoerd dat de kantonrechter het toe te wijzen schadebedrag had moeten verhogen met een bedrag van € 9.379,68 en dat zij de kantonrechter hierom herhaaldelijk tevergeefs heeft verzocht. Volgens Bal Seal komt de hoogte van de door Allegha met de verkoop van product X570346 behaalde winst neer op een bedrag van € 83.041,81. Omdat [appellant] 25 procent van de aandelen in Allegha hield, moet hij ten minste € 20.760,45 hebben ontvangen en niet slechts het bedrag van € 11.380,77 dat de deskundige heeft berekend, aldus Bal Seal.
3.15
Aan Bal Seal kan worden toegegeven dat de kantonrechter op haar hiervoor genoemde verzoek (gemotiveerd) had moeten beslissen. In zoverre is de grief terecht voorgesteld. De grief slaagt echter niet gelet op het navolgende. Bal Seal beroept zich op gegevens die zij in de procedure bij de kantonrechter heeft overgelegd en die in het kader van het door de deskundige te verrichten onderzoek aan haar ter beschikking zijn gesteld. Ook naar aanleiding van het concept-deskundigenrapport heeft Bal Seal dit standpunt naar voren gebracht. De deskundige heeft desondanks geen aanleiding gezien om in de definitieve versie van haar rapport haar bevindingen in de door Bal Seal bepleite zin aan te passen en ook de kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om op dit punt anders te beslissen dan conform het oordeel van de deskundige. In appel kan niet geoordeeld worden dat de door de deskundige gebezigde motivering van haar bevindingen niet overtuigend is of deze anderszins niet kan dragen. Het hof zal de deskundige daarom volgen in haar berekeningen.
3.16
Grief 2 in incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er aanleiding bestaat om de (mogelijke overige) ontvangsten van [appellant] buiten beschouwing te laten en dat, voor zover gegevens over de financiële administratie van Allegha en Lentic ontbreken, dat eveneens aan Bal Seal is toe te rekenen. Bal Seal heeft geen belang bij behandeling van deze grief omdat de door haar gestelde overige ontvangsten geen onderdeel uitmaken van het schadebedrag tot het betalen waarvan [appellant] blijkens het petitum van de incidentele memorie van grieven veroordeeld zou moeten worden. Deze grief zal daarom onbesproken blijven.
3.17
Alle grieven falen. Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. [appellant] zal niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep tegen de hierna te noemen tussenvonnissen. De overige tussenvonnissen waarvan beroep en het eindvonnis zullen worden bekrachtigd. Wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd dan in eerste aanleg toegewezen, zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in principaal appel en Bal Seal zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen de tussenvonnissen van
8 augustus 2016, 21 november 2016 en 4 december 2017;
bekrachtigt de vonnissen van 7 april 2017, 29 januari 2018 en 12 november 2018 (zoals verbeterd bij vonnis van 24 december 2018);
wijst af het in hoger beroep opnieuw gedane verzoek ex artikel 843 Rv;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Bal Seal begroot op € 5.382,- aan verschotten, op € 3.919,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt Bal Seal in de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.959,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, W.H.F.M. Cortenraad en
A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.