ECLI:NL:GHAMS:2020:1276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.244.954/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid hogeschool voor studievertraging door onvoldoende begeleiding tijdens afstudeertraject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Stichting Hogeschool van Amsterdam (HvA) voor de studievertraging van een appellant, die zich had ingeschreven voor de bacheloropleiding Accountancy. De appellant stelde dat hij schade had geleden door tekortschietende begeleiding tijdens zijn afstudeertraject, wat leidde tot vertraging in zijn studie. De appellant had zijn vordering in eerste aanleg ingesteld, maar de kantonrechter had deze afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen door de HvA was vastgesteld en de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor het causaal verband tussen de gestelde schade en het handelen van de hogeschool.

In hoger beroep heeft de appellant zijn eis gewijzigd en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis, met de vordering tot schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de norm waaraan de HvA moet worden getoetst, is dat van een redelijk handelende en redelijk bekwame hogeschool. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aan te tonen dat de studievertraging in causaal verband staat met enige schending van deze norm door de HvA. Het hof heeft daarbij ook gekeken naar de begeleiding die de appellant heeft ontvangen en de feedback die hij kreeg van zijn begeleider.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellant werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van causaal verband in aansprakelijkheidszaken, vooral in het onderwijs, waar de verantwoordelijkheden van instellingen en studenten duidelijk moeten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.954/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6451902 \ CV EXPL 17-25524
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 mei 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. [X] te [plaats] ,
tegen
STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.N. de Bode te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de HvA genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van
6 april 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de HvA als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 februari 2020 doen bepleiten door voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft de grondslag van zijn eis bij memorie van grieven gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [appellant] zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van de HvA in de kosten van de procedure in beide instanties met nakosten en rente.
De HvA heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

2.Feiten

Bij de beoordeling van de zaak zal het hof uitgaan van de volgende feiten, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.
2.1
[appellant] heeft zich per 1 september 2010 ingeschreven voor de vierjarige bacheloropleiding Accountancy (voltijd) aan de HvA.
2.2
In blok 4 van het studiejaar 2015-2016 is [appellant] gestart met het afstudeertraject. In de tweede helft van het vierde en laatste studiejaar van de opleiding pleegt de student aan zijn afstudeeropdracht te werken. Dit houdt in dat hij of zij een stage loopt en tijdens die stage een onderzoeksopdracht uitvoert bij zijn/haar stagebedrijf. Daarover schrijft de student een afstudeerrapport. Het afstudeertraject van [appellant] is nader uitgewerkt in de Afstudeersyllabus 2015-2016 Accountancy van september 2015 (hierna: de afstudeersyllabus). [appellant] heeft als begeleidend docent [A] (hierna: [A] ) en als eerste examinator [B] (hierna: [B] ) toegewezen gekregen.
2.3
Bij brief van 7 december 2016 van zijn advocaat, tevens zijn moeder, heeft [appellant] de HvA aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van studievertraging wegens volgens hem tekortschietende begeleiding door de HvA bij het afstudeertraject. De HvA heeft bij brief van 9 december 2016 aansprakelijkheid afgewezen en [appellant] uitgenodigd voor een gesprek op 13 december 2016. Na dit gesprek is [A] als begeleider van [appellant] vervangen door [B] , terwijl [C] als eerste examinator is aangewezen.
2.4
[appellant] is op 10 april 2017 afgestudeerd, waarbij (de zeventiende versie van) zijn afstudeerrapport is gewaardeerd met een 5,9.

3.Beoordeling

3.1
Kern van de zaak is de vraag of de HvA aansprakelijk is voor de door [appellant] gestelde, door hem geleden schade als gevolg van studievertraging wegens nalatigheid van de HvA.
3.2
In eerste aanleg heeft [appellant] , na vermindering van eis, gevorderd de veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van de HvA tot betaling van een bedrag groot € 6.680,73, met wettelijke rente en kosten ten belope van € 709,-. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de HvA jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door hem tijdens zijn afstudeertraject geen behoorlijke begeleiding te verschaffen, waardoor hij aanzienlijke studievertraging heeft opgelopen, en gehouden is de daardoor door [appellant] geleden schade, bestaande uit gederfde inkomsten en (extra) betaald collegegeld, te vergoeden.
3.3
De kantonrechter heeft die vorderingen afgewezen en [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten, met nakosten, veroordeeld. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de HvA terwijl [appellant] bovendien onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van de HvA en de opgetreden studievertraging te kunnen aannemen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4
De door hem gestelde aansprakelijkheid van de HvA wordt door [appellant] in hoger beroep gebaseerd primair, op een toerekenbare tekortkoming van de HvA en subsidiair, op een onrechtmatige daad van de HvA.
3.5
Het hof stelt voorop dat de norm waaraan het handelen van de HvA in het kader van ieder van bovengenoemde grondslagen getoetst moet worden, in hoger beroep niet in geschil is. Dit is de norm van hetgeen van een redelijk handelende en redelijk bekwame hogeschool in de gegeven omstandigheden kan worden verlangd. Bij de invulling van die norm heeft [appellant] voornamelijk gewezen op de tekst van de onder 2.2 genoemde afstudeersyllabus.
3.6
Het hof neemt veronderstellenderwijs aan dat de HvA op een of meer van de door [appellant] genoemde punten steken heeft laten vallen. Tussen partijen staat in ieder geval niet ter discussie dat de communicatie tussen [appellant] en zijn begeleider [A] in de periode vanaf april 2016 niet optimaal is geweest. Dit leidt evenwel niet tot de door [appellant] gestelde aansprakelijkheid van de HvA. Daarvoor is redengevend dat niet aannemelijk is geworden dat de door [appellant] gestelde schade niet zou zijn ingetreden in de denkbeeldige situatie dat de HvA in alle opzichten aan de toepasselijke norm had voldaan. Daartoe overweegt het hof dat in de periode vanaf december 2016 [B] [appellant] heeft begeleid. De HvA heeft onweersproken aangevoerd dat [B] heeft ervaren dat [appellant] de feedback van [B] telkens weer niet of onvoldoende, dan wel onvolledig, verwerkte in zijn afstudeerrapport. Zo heeft [B] in zijn e-mail van 16 december 2016 aan [appellant] , aangehaald in de memorie van antwoord (onder 36), onder meer geschreven: “
in eerdere “verbeterslagen” hebben we geconstateerd dat er weliswaar zaken verbeterd waren maar vaak niet volledig, waardoor weer nieuwe fouten ontstonden. Kijk dus goed in hfd.7 dat je alles door verandert, waardoor de zaak consistent wordt en we in ieder geval dat hoofdstuk woensdag kunnen afsluiten.” Uit niets blijkt dat [appellant] het op enig moment daarmee oneens is geweest en dat de HvA niet in redelijkheid tot die beoordeling heeft kunnen komen. In dat verband acht het hof evenals de kantonrechter ook van belang dat [appellant] desgevraagd ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat zijn inzet voor de periode vanaf december 2016 voor het afstudeerproject is gewaardeerd met (niet meer dan) een 4, en dat die inzet niet afweek van de daaraan voorafgaande periode. De inzet van [appellant] is derhalve gedurende het gehele afstudeertraject door de HvA onvoldoende geacht. Ook hiervoor geldt dat uit niets blijkt dat [appellant] het op enig moment daarmee oneens is geweest en dat de HvA niet in redelijkheid tot die beoordeling heeft kunnen komen. Deze beide omstandigheden maken dat, zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de HvA ter zake de begeleiding van [appellant] gedurende diens afstudeertraject enig verwijt valt te maken, niet aannemelijk is dat de opgetreden studievertraging daarvan (in overwegende mate) het gevolg is geweest.
3.7
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de door hem gestelde studievertraging in causaal verband staat tot enige door hem gestelde schending van de in 3.5 geformuleerde norm. Zijn vordering tot schadevergoeding strandt alleen al hierop.
3.8
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de HvA begroot op € 726,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, W.H.F.M. Cortenraad en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.