Het hof begrijpt dat de man aan de orde stelt dat de vrouw jegens hem is gehouden de helft van de schuld van € 231.209,15 te dragen, waartoe de man stelt dat hij – door middel van een nieuwe lening van zijn broer [X] – de schuld van partijen die reeds op de peildatum (12 maart 2013) bestond, inmiddels geheel heeft afgelost.
Het hof overweegt in dit verband dat tussen partijen een alimentatieprocedure aanhangig is geweest, waarin de rechtbank Amsterdam op 24 juni 2016 uitspraak heeft gedaan, en waarin dit hof op 5 september 2017 in hoger beroep een beschikking heeft gewezen. In beide procedures heeft de man aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn draagkracht met schulden rekening zou moeten worden gehouden. Voor wat betreft schulden in Irak heeft de man daarbij gewezen op een schuld van $ 120.000,-, die hij op 24 februari 2013 zou zijn aangegaan met de heer [Y] . Het bestaan en de noodzaak van (het aangaan van) deze geldlening is in de alimentatieprocedure niet aangenomen. Het hof acht het weinig aannemelijk dat de man, die thans het standpunt inneemt dat hij naast deze schuld ook al in 2011 een schuld van $ 140.000,- was aangegaan bij [Y] om daarmee – naar de man thans stelt – de geldlening die hij eerder bij zijn broer [X] was aangegaan af te betalen, deze eerder aangegane schuld over het hoofd heeft gezien. Het hof overweegt voorts dat de man niet heeft bestreden dat zijn broer [X] ten tijde van het opstellen van de eerste geldleningsakte (in 2006) 17 jaar oud was en werknemer is van de man. Voor zover het hof met de man zou meegaan in zijn stelling dat bankafschriften ontbreken vanwege – kort gezegd – het gebrekkige bancaire systeem in Irak, had het in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat er geen werkelijke betalingen hebben plaatsgehad op de weg van de man gelegen nadere feiten voor te dragen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat betaling aan de man bij het aangaan van de geldschuld met zijn 17-jarige broertje werkelijk heeft plaatsgehad. De enkele verwijzing naar het “Hawala” betalingssysteem volstaat niet.
Het hof overweegt voorts dat de man niet voldoende heeft betwist de door de vrouw met een taxatieverslag onderbouwde stelling dat in 2006 een stuk grond is aangekocht, waarop naderhand een wasstraat, en nog later op- en aanbouwen zijn gerealiseerd. De man heeft weliswaar een nadere verklaring van het betreffende taxatiebureau in het geding gebracht, maar in deze verklaring wordt niet teruggekomen op de vaststelling dat in 2006 een stuk grond zonder opstal is aangekocht.
De vrouw heeft voorts een verklaring in het geding gebracht van de heer [Z] (“ [Z] ”) inhoudende een “Abolishment of Witness”. [Z] , één van de medeondertekenaars van het leningscontract dat de man ten grondslag heeft gelegd aan het bestaan van de oorspronkelijke geldlening van zijn broer [X] , doet in deze verklaring uitdrukkelijk afstand van de inhoud van die (eerdere) akte.
Nu ten aanzien van het vonnis van de Iraakse rechter kan worden vastgesteld dat de man ter zitting is verschenen en de vordering heeft erkend, en ten aanzien van het vonnis van de rechtbank Amsterdam kan worden vastgesteld dat deze uitspraak niet op tegenspraak is gewezen, leveren deze uitspraken als zodanig geen nadere onderbouwing op van enige stelling van de man ten aanzien van het bestaan van een huwelijkse schuld op de peildatum.
Het hof wijst naast het voorgaande er voor de goede orde tevens op dat, voor het aannemen van een vordering van de man op de vrouw zoals de man kennelijk nastreeft, tevens vastgesteld zou moeten worden dat de man de schuld die op de peildatum bestond inmiddels geheel heeft afgelost. Ook voor de wijze van tenietgaan van deze schuld heeft de man geen enkele nadere feitelijke onderbouwing gegeven, anders dan een verklaring van de geldlener [Y] zelf van 24 juli 2018, die er blijkens de door de man verstrekte vertaling op neerkomt dat de man “geen schulden meer heeft” bij deze geldlener en een schulddocument met zijn broer waaruit zou moeten volgen dat er een auto is verkocht en een drietal onroerende zaken, terwijl verifieerbare stukken hiervoor ontbreken. Gelet op de uitgebreide gemotiveerde betwisting van de zijde van de vrouw van het bestaan van de geldschulden aan [Y] , had het op de weg van de man gelegen veel meer feitelijk en met daadwerkelijk verifieerbare stukken te onderbouwen op welke wijze de op de peildatum bestaande schulden aan [Y] teniet zouden zijn gegaan, waardoor de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van regres is ontstaan.
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief van de man faalt en dat de vordering van de man in hoger beroep voor dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt.