ECLI:NL:GHAMS:2020:1222

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.237.979/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en authenticiteit van de referteverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een tussenvonnis en eindvonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de vrouw als eiseres in conventie en de man als gedaagde in conventie betrokken zijn. De man heeft in hoger beroep de authenticiteit van een referteverklaring betwist en vorderingen gedaan met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen aanvankelijk werd beheerst door het recht van Irak, maar na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit in 2005 door beide partijen, onder Nederlands recht viel. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw wegens overbedeling. In hoger beroep heeft de man grieven ingediend tegen deze verdeling en de rechtbank heeft de grieven van de man ongegrond verklaard, met uitzondering van de vierde grief die deels is toegewezen. Het hof heeft de man veroordeeld tot betaling van een aangepast bedrag aan de vrouw, en de kosten tussen partijen gecompenseerd. Het arrest is gewezen op 14 april 2020.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.237.979/01
zaaknummer rechtbank : C/13/602905 / HA ZA 16-194
arrest van de meervoudige familiekamer van 14 april 2020
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
APPELLANT,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is bij dagvaarding van 8 november 2017 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2017 en een eindvonnis van die rechtbank van 9 augustus 2017, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.2.
Op 22 mei 2018 heeft dit hof een tussenarrest gewezen. Op 20 juli 2018 heeft een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Een minnelijke regeling is tussen partijen niet tot stand gekomen.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord;
- akte van de man houdende uitlating producties tevens overlegging producties tevens vermeerdering van eis;
- antwoordakte uitlating producties met producties van de vrouw.
1.4.
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen en de vordering van de man alsnog zal toewijzen en de vrouw zal veroordelen om aan de man wegens overbedeling een bedrag ad € 47.014,69 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het arrest tot de dag der algehele voldoening. De man heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van zijn stellingen.
1.5.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof de grieven ongegrond zal verklaren en de vorderingen van de man zal afwijzen, onder veroordeling van de man in de kosten van de procedure. De vrouw heeft eveneens aangeboden bewijs bij te brengen van haar stellingen.
1.6.
Partijen hebben het geschil door hun advocaten laten bepleiten ter zitting van 10 oktober 2019. Voorafgaande aan de zitting heeft de man nog producties 33 tot en met 36 in het geding gebracht. Deze producties en de pleitnota’s van de advocaten maken deel uit van het procesdossier.
1.7.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 19 april 2017 onder 2.1 en 2.2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en komen erop neer dat partijen [in] 1994 te [plaats B] (Irak) met elkaar zijn gehuwd en dat de vrouw op 12 maart 2013 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, waarop de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 24 april 2013 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken.
Blijkens productie 8 bij de memorie van antwoord is het huwelijk van partijen op 19 juni 2014 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg – zakelijk en verkort weergegeven – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de wettelijke huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan vaststelt, te bepalen wat de man aan de vrouw wegens overbedeling dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 maart 2013, dan wel de verkoop van een goed of goederen te gelasten onder verdeling van de netto-opbrengst, de man te veroordelen bescheiden aan te leveren en voorts te bepalen dat de man op de voet van artikel 3:194, lid 2 BW zijn aandeel in een goed verbeurt aan de vrouw indien hij het bestaan daarvan opzettelijk verzwijgt of deze goederen verborgen houdt of zoek maakt in de zin van deze bepaling, alles kosten rechtens.
De man heeft verweer gevoerd en heeft in reconventie – samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt en deze verdeelt met inachtneming van hetgeen de man heeft aangegeven, en te bepalen dat de vrouw binnen 2 maanden na betekening van het te wijzen vonnis aan de man dient te betalen € 33.199,-, dan wel het bedrag dat in de procedure komt vast te staan, te vermeerderen met de wettelijke rente, en te bepalen dat de vrouw op straffe van een dwangsom dient mee te werken aan de overdracht aan de man van de onroerende zaak gelegen aan [adres 1] te [plaats A] , en daarbij te bepalen dat de vrouw de helft van de kosten van de overdracht dient te dragen.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de man.
3.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 april 2017 op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag aangenomen dat het huwelijksvermogensregime van partijen bij aanvang werd beheerst door het recht van Irak. Op grond van artikel 7, lid 2 sub 1 van dat verdrag wordt het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf het moment dat zij beiden de Nederlandse nationaliteit verkregen in 2005, beheerst door het Nederlands recht. De rechtbank is op deze grondslag overgegaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan aan de hand van de door partijen benoemde vermogensbestanddelen.
Bij (eind-)vonnis van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank vervolgens de verdeling vastgesteld, waarbij de man is veroordeeld uit hoofde van overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van € 92.525,12, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum vonnis.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1.
De man komt bij memorie van grieven met vijf grieven op tegen de door de rechtbank vastgestelde verdeling. Daarnaast heeft de man bij akte van 18 december 2018 verzocht een deskundige te benoemen met als doel te onderzoeken of de handtekening onder de referteverklaring, gevoegd bij het verzoek tot echtscheiding dat op 12 maart 2013 door de vrouw is ingediend, authentiek en daadwerkelijk de handtekening van de man is. De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen.
4.2.
Het hof overweegt ten aanzien van deze laatste vordering van de man dat hij geen belang heeft bij die vordering. In de referteverklaring staat dat de man zich niet verzet tegen de verzochte echtscheiding en evenmin tegen de toewijzing van de door de vrouw verzochte nevenvoorziening (hof: te bepalen dat de vrouw huurster zal zijn van de echtelijke woning aan [adres 2] te [plaats A] ). De vorderingen die partijen (in eerste aanleg en) in hoger beroep hebben ingesteld, hebben alle betrekking op de verdeling van de wettelijke huwelijksgoederengemeenschap die tussen hen heeft bestaan. Een vordering in verband met een door de man ingeroepen rechtsgevolg, omdat de handtekening onder de referteverklaring niet de zijne zou zijn, ligt niet voor. Uitgangspunt is dan ook hetgeen de rechtbank tussen partijen heeft vastgesteld en waartegen partijen niet hebben gegriefd en hetgeen partijen bovendien ook (impliciet) aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, te weten dat de huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan is ontbonden met de indiening van het verzoek tot echtscheiding door de vrouw op 12 maart 2013 en dat een verdeling daarvan dient plaats te vinden. Nu de echtscheidingsbeschikking na (openbare) betekening aan de man op 19 juni 2014 is ingeschreven, heeft deze ook werking verkregen tussen partijen, in die zin dat het huwelijk tegen deze datum is ontbonden. Het hof wijst ten overvloede nog op het gegeven dat tussen partijen vanaf 30 oktober 2015 een alimentatieprocedure heeft gespeeld, waarbij een onderhoudsbijdrage ten laste van de man is vastgesteld. Ook in die procedure is de grondslag voor het aannemen van een onderhoudsverplichting geweest, dat het huwelijk tussen partijen inmiddels was geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 19 juni 2014, waarbij de man zich tegen dat uitgangspunt niet heeft verzet.
4.3.
Met zijn eerste grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met een lening van $ 250.000,-, waarvan de man stelt dat hij deze schuld staande huwelijk is aangegaan.
De man stelt dat hij in 2006 met een derde een autowasserette met bijbehorend onroerend goed heeft aangekocht in Irak, en dat hij om de aankoop te kunnen financieren een bedrag van $ 260.000,- heeft geleend van zijn broer [X] (“ [X] ”), die de beschikking had over het familiekapitaal. De man wijst in zijn memorie van grieven op enkele producties die hij in het geding heeft gebracht, waaruit zou blijken dat hij in 2006 met [X] een geldlening van $ 260.000,- is aangegaan, en dat hij ter aflossing van deze geldschuld op 10 juni 2011 met de heer [Y] (“ [Y] ”) een nieuwe geldlening van $ 140.000,- is aangegaan en op 24 februari 2013 bij [Y] een tweede geldlening is aangegaan voor een bedrag van $ 120.000,-. De man legt in hoger beroep over een vertaling van een in Irak tegen de man gewezen uitspraak van 24 september 2013, op grond waarvan de man (de tegenwaarde in Iraakse dinar van) een bedrag van $ 260.000,- aan [Y] moet terugbetalen, en de man brengt voorts een kopie van een tegen de man gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2018 in het geding, waarin de man uit hoofde van de geldleningen is veroordeeld tot betaling in hoofdsom van een bedrag van afgerond € 221.500,- aan [Y] . De man geeft aan dat genoemde schuld inmiddels is tenietgegaan doordat zijn broer gelden aan de man ter beschikking heeft gesteld en verwijst daartoe naar een verklaring van [X] , en op een verklaring van [Y] die erop neerkomt dat de schuld is ingelost. De man stelt zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt dat deze schuld voor een bedrag van € 231.209,15 in de verdeling wordt betrokken.
De vrouw heeft het bestaan van de geldleningen gemotiveerd betwist. De vrouw wijst er onder meer op dat in 2006 grond is aangekocht, en dat de man met zijn Iraakse compagnon [S] de autowasstraat nadien heeft laten bouwen, waarbij de man zijn in Nederland opgespaarde inkomsten heeft gebruikt. De vrouw heeft foto’s in het geding gebracht ter onderbouwing van de stelling dat vanaf 2017 nog een verdieping op het gebouw is gezet en aanbouwen aan het gebouw zijn aangebracht.
4.4.
Het hof begrijpt dat de man aan de orde stelt dat de vrouw jegens hem is gehouden de helft van de schuld van € 231.209,15 te dragen, waartoe de man stelt dat hij – door middel van een nieuwe lening van zijn broer [X] – de schuld van partijen die reeds op de peildatum (12 maart 2013) bestond, inmiddels geheel heeft afgelost.
Het hof overweegt in dit verband dat tussen partijen een alimentatieprocedure aanhangig is geweest, waarin de rechtbank Amsterdam op 24 juni 2016 uitspraak heeft gedaan, en waarin dit hof op 5 september 2017 in hoger beroep een beschikking heeft gewezen. In beide procedures heeft de man aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn draagkracht met schulden rekening zou moeten worden gehouden. Voor wat betreft schulden in Irak heeft de man daarbij gewezen op een schuld van $ 120.000,-, die hij op 24 februari 2013 zou zijn aangegaan met de heer [Y] . Het bestaan en de noodzaak van (het aangaan van) deze geldlening is in de alimentatieprocedure niet aangenomen. Het hof acht het weinig aannemelijk dat de man, die thans het standpunt inneemt dat hij naast deze schuld ook al in 2011 een schuld van $ 140.000,- was aangegaan bij [Y] om daarmee – naar de man thans stelt – de geldlening die hij eerder bij zijn broer [X] was aangegaan af te betalen, deze eerder aangegane schuld over het hoofd heeft gezien. Het hof overweegt voorts dat de man niet heeft bestreden dat zijn broer [X] ten tijde van het opstellen van de eerste geldleningsakte (in 2006) 17 jaar oud was en werknemer is van de man. Voor zover het hof met de man zou meegaan in zijn stelling dat bankafschriften ontbreken vanwege – kort gezegd – het gebrekkige bancaire systeem in Irak, had het in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat er geen werkelijke betalingen hebben plaatsgehad op de weg van de man gelegen nadere feiten voor te dragen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat betaling aan de man bij het aangaan van de geldschuld met zijn 17-jarige broertje werkelijk heeft plaatsgehad. De enkele verwijzing naar het “Hawala” betalingssysteem volstaat niet.
Het hof overweegt voorts dat de man niet voldoende heeft betwist de door de vrouw met een taxatieverslag onderbouwde stelling dat in 2006 een stuk grond is aangekocht, waarop naderhand een wasstraat, en nog later op- en aanbouwen zijn gerealiseerd. De man heeft weliswaar een nadere verklaring van het betreffende taxatiebureau in het geding gebracht, maar in deze verklaring wordt niet teruggekomen op de vaststelling dat in 2006 een stuk grond zonder opstal is aangekocht.
De vrouw heeft voorts een verklaring in het geding gebracht van de heer [Z] (“ [Z] ”) inhoudende een “Abolishment of Witness”. [Z] , één van de medeondertekenaars van het leningscontract dat de man ten grondslag heeft gelegd aan het bestaan van de oorspronkelijke geldlening van zijn broer [X] , doet in deze verklaring uitdrukkelijk afstand van de inhoud van die (eerdere) akte.
Nu ten aanzien van het vonnis van de Iraakse rechter kan worden vastgesteld dat de man ter zitting is verschenen en de vordering heeft erkend, en ten aanzien van het vonnis van de rechtbank Amsterdam kan worden vastgesteld dat deze uitspraak niet op tegenspraak is gewezen, leveren deze uitspraken als zodanig geen nadere onderbouwing op van enige stelling van de man ten aanzien van het bestaan van een huwelijkse schuld op de peildatum.
Het hof wijst naast het voorgaande er voor de goede orde tevens op dat, voor het aannemen van een vordering van de man op de vrouw zoals de man kennelijk nastreeft, tevens vastgesteld zou moeten worden dat de man de schuld die op de peildatum bestond inmiddels geheel heeft afgelost. Ook voor de wijze van tenietgaan van deze schuld heeft de man geen enkele nadere feitelijke onderbouwing gegeven, anders dan een verklaring van de geldlener [Y] zelf van 24 juli 2018, die er blijkens de door de man verstrekte vertaling op neerkomt dat de man “geen schulden meer heeft” bij deze geldlener en een schulddocument met zijn broer waaruit zou moeten volgen dat er een auto is verkocht en een drietal onroerende zaken, terwijl verifieerbare stukken hiervoor ontbreken. Gelet op de uitgebreide gemotiveerde betwisting van de zijde van de vrouw van het bestaan van de geldschulden aan [Y] , had het op de weg van de man gelegen veel meer feitelijk en met daadwerkelijk verifieerbare stukken te onderbouwen op welke wijze de op de peildatum bestaande schulden aan [Y] teniet zouden zijn gegaan, waardoor de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van regres is ontstaan.
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief van de man faalt en dat de vordering van de man in hoger beroep voor dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.5.
Met zijn tweede grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de man gestelde geldlening van € 15.000,- van de heer [V] niet in de verdeling zal worden betrokken. De man wijst op de productie 1 die hij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht. De man stelt dat deze schuld, die is ontstaan voor de peildatum, dient te worden meegenomen in de vermogensrechtelijke afwikkeling. Hij is deze schulden aangegaan, omdat zijn vader ziek was en hij moest regelen dat de schuld aan zijn familie zou worden afgelost. De man voert aan dat, anders dan de vrouw stelt en de rechtbank heeft overwogen, deze lening aan de man kan worden toegescheiden en dat de vrouw de helft van de hoofdsom aan de man dient te voldoen.
De vrouw wijst er onder meer op dat de man de betreffende schuld ook in de alimentatieprocedure aan de orde heeft gesteld en dat die schuld in deze procedure niet is meegenomen. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op de beschikking van het hof van 5 september 2017, waarin is overwogen dat de man geen stukken heeft voorgedragen, waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk gelden heeft ontvangen dan wel stukken waaraan een en ander is besteed.
4.6.
Het hof overweegt dat de man in hoger beroep geen concreet onderbouwde nieuwe feiten en omstandigheden heeft voorgedragen op grond waarvan het bestaan van de schuld op de peildatum zou kunnen worden vastgesteld; de man heeft volstaan met een verwijzing naar de akte die hij in eerste aanleg heeft overgelegd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de vrouw, lag het op de weg van de man (in hoger beroep) concreet onderbouwd nadere feiten en omstandigheden te stellen die, indien bewezen, tot het aannemen van het bestaan van de schuld zouden kunnen leiden.
Naast het voorgaande heeft ook hier te gelden dat, voor het aannemen van een vordering van de man op de vrouw zoals de man in hoger beroep kennelijk nastreeft, tevens vastgesteld zou moeten worden dat de man de schuld die op de peildatum bestond inmiddels geheel heeft afgelost. De man heeft echter niets gesteld omtrent het tenietgaan van deze schuld, waardoor een vordering van de man op de vrouw uit hoofde van regres is ontstaan. Ook de tweede grief faalt.
4.7.
De derde grief heeft in het licht van hetgeen hiervoor is besproken geen zelfstandige betekenis, anders dan dat de man aanbiedt bewijs te leveren van zijn stellingen, onder meer door het horen van zijn broer [X] en de heer [V] als getuigen. Het leveren van bewijs is op grond van voorgaande overwegingen niet aan de orde. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw te weinig gesteld.
4.8.
De man stelt met zijn vierde grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de sieraden van de vrouw niet in de verdeling heeft betrokken. De man wijst erop dat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat zij sieraden had, waaronder een gouden riem. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij deze riem heeft moeten verkopen, maar de man heeft om een onderbouwing van die stelling gevraagd en de vrouw heeft die niet gegeven.
De vrouw heeft aangegeven dat zij inderdaad in 2006 een gouden riem, die de man voor ongeveer drieduizend euro in Irak voor haar had gekocht, heeft gekregen van de man. De vrouw heeft gesteld dat zij in 2011 de riem heeft verkocht.
4.9.
Het hof overweegt met betrekking tot de sieraden dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw in het bezit is geweest van een gouden riem. De vrouw stelt dat zij deze voor de peildatum heeft verkocht, hetgeen ertoe zou leiden dat deze riem geen deel meer uitmaakt van de gemeenschap op de peildatum. De vrouw heeft echter geen enkele nadere feitelijke onderbouwing gegeven van dat feit, zoals een bon van verkoop van deze riem of een kwitantie. Bij die stand van zaken gaat het hof ervan uit dat op de peildatum deze gouden riem nog deel uitmaakte van de gemeenschap. Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw op de peildatum meer goud, totaal ruim één kilo, in haar bezit had, heeft hij deze stelling, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Wat de te verdelen riem betreft, zal het hof aanknopen bij de door de vrouw aangegeven (onbetwiste) aanschafwaarde van ongeveer drieduizend euro. Het hof zal op dit onderdeel de verdeling aldus vaststellen, dat de gouden riem wordt toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting van de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 1.500,- te betalen. Dit bedrag zal worden verrekend met het door de man aan de vrouw te betalen bedrag. Grief 4 slaagt deels.
4.10.
De vijfde grief betreft een berekening van het saldo van de verdeling als door de man voorgestaan. Deze grief heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis. De slotsom van het bovenstaande is dat de vierde grief van de man deels slaagt, en dat de overige grieven falen. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank van 19 april 2017 en 9 augustus 2017 bekrachtigen, met dien verstande dat vanwege het gedeeltelijk slagen van de vierde grief, de man uit hoofde van overbedeling per saldo een bedrag van (€ 92.525,12 -/- € 1.500,-=) € 91.025,12 aan de vrouw dient te betalen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van het eindvonnis van 9 augustus 2017.
Nu partijen gewezen echtelieden zijn, ziet het hof aanleiding de kosten tussen partijen te compenseren, aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van 9 augustus 2017 voor zover daarin de vordering van de man tot verdeling van de gouden riem is afgewezen en voor zover daarin de man uit hoofde van overbedeling is veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 92.525,12 te verhogen met wettelijke rente vanaf 9 augustus 2017;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende
deelt de gouden riem toe aan de vrouw;
veroordeelt de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van € 91.025,12 (zegge: eenennegentigduizend vijfentwintig euro en 12 eurocent) te verhogen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen met ingang van 9 augustus 2017 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten tussen partijen aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.