ECLI:NL:GHAMS:2020:1204

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
19/00279
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete voor niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin een verzuimboete is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had op 27 januari 2017 een aanslag opgelegd, waarbij een verzuimboete van € 369 was opgelegd. Belanghebbende had geen aangifte gedaan, ondanks meerdere herinneringen en aanmaningen van de inspecteur. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank had geoordeeld dat voor het opleggen van een verzuimboete geen opzet of grove schuld vereist is, maar dat het voldoende is dat de belastingplichtige in strijd met de wettelijke verplichtingen heeft gehandeld. Belanghebbende voerde aan dat hij in het buitenland verbleef en daardoor niet in staat was om tijdig aangifte te doen, maar het Hof oordeelde dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij alle redelijke zorg had betracht om de aangifte tijdig in te dienen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De verzuimboete werd als passend en geboden beschouwd, en er waren geen redenen om deze te matigen. De financiële omstandigheden van belanghebbende werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om tot een verlaging van de boete over te gaan. De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt op 30 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00279
30 april 2020
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/3096 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 januari 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.515. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd (hierna: de Verzuimboete).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 11 juni 2018, heeft de inspecteur de aanslag en de Verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 maart 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Per brief met dagtekening 28 februari 2016 is eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Eiser is verzocht vóór 1 mei 2016 aangifte te doen.
2. Per brief met dagtekening 14 juni 2016 is aan eiser een herinnering tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 gestuurd en is eiser erop gewezen dat de aangifte uiterlijk op 28 juni 2016 bij verweerder binnen moet zijn.
3. Per brief met dagtekening 29 juli 2016 is eiser aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 en is eiser erop gewezen dat de aangifte uiterlijk op 12 augustus 2016 bij verweerder binnen moet zijn. Verder is eiser erop gewezen dat als de aangifte niet op tijd wordt ontvangen, hij een boete kan krijgen en dat die boete minimaal € 369 is en kan oplopen tot € 5.278. Eiser heeft geen aangifte gedaan.
4. Op 30 augustus 2016 heeft eiser een brief aan verweerder gestuurd waarin is vermeld dat hij van 1 november 2015 tot en met 25 augustus 2016 in [het buitenland] was en daarom niet in de gelegenheid was tijdig aangifte te doen. Eiser verzoekt in de brief om uitstel tot het doen van aangifte.
5. Verweerder heeft het verzoek om uitstel op 27 september 2015 afgewezen omdat eiser al een aanmaning voor het doen van aangifte heeft ontvangen.
6. Op 17 oktober 2016 heeft eiser via een aangifteformulier alsnog gegevens verstrekt. In de verstrekte gegevens is een verzamelinkomen vermeld van € 13.515.
7. Met dagtekening 9 december 2016 is aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, overeenkomstig de gegevens uit het aangifteformulier. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente ten bedrage van € 26 in rekening gebracht. Het te betalen bedrag op de voorlopige aanslag is € 1.213.
8. Met dagtekening 27 januari 2017 is aan eiser de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Ook deze aanslag is overeenkomstig de gegevens uit het aangifteformulier opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag is de verzuimboete aan eiser opgelegd. Het te betalen bedrag op de aanslag is € 369.
9. Namens eiser heeft zijn gemachtigde hiertegen op 6 maart 2017 bezwaar gemaakt. Het bezwaar richt zich tegen de verzuimboete.
10. Op 16 april 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder.
11. Op 11 juni 2018 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
12. Hiertegen is eiser op 13 juli 2018 (ontvangen door de rechtbank op 16 juli 2018) in beroep gekomen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag aan belanghebbende de Verzuimboete heeft opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
17. Verweerder heeft de verzuimboete op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgelegd. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de inspecteur een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 (tekst 2015) kan opleggen indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de AWR gestelde termijn heeft gedaan. Dit vormt een verzuim ter zake waarvan de inspecteur uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag een boete kan opleggen.
18. Eiser is voor het jaar 2015 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. In de aanmaning is eiser een uiterste termijn gegeven voor het doen van aangifte. Desondanks heeft eiser zijn aangifte niet (tijdig) ingediend. In beginsel is dan aan de voorwaarden van artikel 67a, eerste lid, van de AWR voldaan om een verzuimboete op te leggen. Dat eiser na de uiterste termijn alsnog via een aangifteformulier gegevens heeft verstrekt doet hieraan niet af.
19. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. De rechtbank vat het beroep van eiser op als een beroep op afwezigheid van alle schuld. Hiervoor is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig zou worden ingediend. Niet is vast komen te staan dat zulks het geval is geweest. Eiser stelt dat hij van 1 november 2015 tot en met 25 augustus 2016 in het buitenland ( [...] ) verbleef en daarom niet tijdig aangifte heeft kunnen doen. Daarnaast stelt eiser dat hij van de sociale dienst geen jaaropgave van 2015 heeft ontvangen en zodoende ook geen aangifte heeft kunnen doen. De rechtbank acht dit onvoldoende voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals door verweerder gesteld en door eiser niet weersproken, de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte naar het woonadres van eiser zijn gestuurd. Nu eiser bijna tien maanden in het buitenland verbleef, had het op zijn weg gelegen om maatregelen te treffen voor de behandeling van zijn post. Ook uit de stelling van eiser dat hij de jaaropgave van 2015 van de sociale dienst niet heeft ontvangen, volgt niet dat eiser alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig zou worden ingediend.
20. De rechtbank acht de verzuimboete daarnaast passend en geboden. Verweerder heeft bij het opleggen van de verzuimboete uitvoering gegeven aan paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst en de verzuimboete vastgesteld op 7% van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR (zijnde 7% van € 5.278 = (naar beneden afgerond) € 369). Dat de financiële omstandigheden van eiser, zoals door zijn gemachtigde in het beroepschrift en ter zitting aangevoerd, aanleiding geven om de verzuimboete te verlagen is onvoldoende met (bewijs)stukken onderbouwd.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de duur van de procedure bestaat geen aanleiding nu de procedure in de bezwaar- en beroepsfase binnen twee jaar is afgerond.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Vaststaat dat belanghebbende de aangifte IB/PVV 2015 niet tijdig heeft gedaan.
5.2.
In hoger beroep herhaalt belanghebbendes gemachtigde in grote lijnen hetgeen hij in zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft aangevoerd. Hij betoogt dat er sprake was van ‘lichte verwijtbaarheid’ met betrekking tot het niet tijdig doen van aangifte. Daarnaast meent hij dat in hoger beroep de hoogte van de Verzuimboete buitenproportioneel is en dat er sprake is van verzachtende omstandigheden op grond waarvan de Verzuimboete dient te worden gematigd. Als verzachtende omstandigheden noemt gemachtigde (onder meer): (i) cliënt heeft niet verzuimd, doch heeft te laat aangifte gedaan, zodat de inspecteur niet behoefde over te gaan tot het opleggen van een ambtshalve aanslag, (ii) de inspecteur heeft een aanslag opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte, (iii) er is sprake van ‘lichte verwijtbaarheid’, en (iv) de Verzuimboete is voor iemand met een bijstandsuitkering ‘disproportioneel’.
5.3.
De inspecteur blijft in hoger beroep bij zijn standpunt dat de Verzuimboete terecht en voor het juiste bedrag is opgelegd. In zijn verweerschrift in hoger beroep voert hij daartoe (onder meer) aan dat nu belanghebbende zelf aangeeft dat de aangifte na de in de aanmaning gestelde termijn is ontvangen, sprake is van een verzuim. Voor het opleggen van de Verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Vereist is slechts dat de belastingplichtige heeft gehandeld in strijd met een wettelijke bepaling, zoals in dit geval het verzuim ten aanzien van het doen van aangifte. Het is vervolgens aan belanghebbende om te komen met omstandigheden voor afwezigheid van alle schuld of met strafverminderende omstandigheden. Gemachtigde van belanghebbende stelt alleen dat er sprake is van een laag inkomen maar maakt de financiële omstandigheden verder niet concreet. Voor matiging van de Verzuimboete op grond van financiële omstandigheden heeft belanghebbende niet voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, aldus nog steeds de inspecteur.
5.4.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. De onderhavige boete is opgelegd op basis van artikel 67a, eerste lid, van de AWR. Over de achtergrond en de hoogte van de op grond van deze bepaling opgelegde verzuimboete staat in de Memorie van Toelichting onder meer:
“De verplichting om tijdig, juist en volledig aangifte te doen weegt in het bijzonder zwaar bij de aanslagbelastingen, omdat de aangifte daar een voorname rol heeft bij de informatieverstrekking door de belastingplichtige aan de inspecteur. (…)
Daarnaast vervullen juist verzuimboeten een belangrijke functie in het onderhouden en versterken van de bereidheid van belastingplichtigen om hun wettelijke verplichtingen na te komen. De bereidheid van belastingplichtigen om voor een aanslagbelasting tijdig aangifte te doen laat te wensen over. Nu worden duizenden verzuimboeten opgelegd. Het niet of niet tijdig doen van aangifte verstoort in hoge mate de processen bij de Belastingdienst. Indien de aangifte niet (tijdig) wordt gedaan, moet de inspecteur de belastingaanslag uiteindelijk ambtshalve opleggen op basis van een zo goed mogelijke schatting. De inspecteur dient hierbij rekening te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zodat de schatting niet onredelijk hoog mag zijn, maar om de schatkist niet te kort te doen ook niet te laag. Een goede schatting maken is een ingewikkeld en tijdrovend proces met een bezwaarschrift tot gevolg als de belastingaanslag naar de mening van de belastingplichtige te hoog is vastgesteld. De ambtshalve regeling van de niet ingediende aangiften is aldus verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de bezwaarschriftenbehandeling op de kantoren. Het terugdringen daarvan is een onderdeel van het streven naar een efficiënter werkende Belastingdienst, waaraan een verhoging van de verzuimboete wegens aangifteverzuimen kan bijdragen.
Het kabinet hecht eraan op te merken dat de Belastingdienst niet zonder meer overgaat tot het opleggen van een verzuimboete. De belastingplichtige die niet reageert op de uitnodiging om aangifte te doen, krijgt eerst een herinnering en vervolgens een aanmaning. Pas indien hij drie verzoeken om aan zijn verplichtingen te voldoen heeft genegeerd, beloopt de belastingplichtige een verzuimboete.”
MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 281, nr. 3, p. 34–35.
5.5.
Gelet op bovenstaand citaat blijkt dat de reden voor de wetgever om met ingang van 1 januari 2010 verzuimboeten als de onderhavige fors te verhogen gelegen was in de omstandigheid dat aangiften bij aanslagbelastingen voor de werkprocessen van de Belastingdienst een belangrijke functie vervullen.
5.6.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat voor het opleggen van een verzuimboete niet vereist is dat sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (AVAS) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. In belanghebbendes betoog dat er sprake was van ‘lichte verwijtbaarheid’ met betrekking tot het niet tijdig doen van aangifte ligt reeds besloten dat geen sprake is van AVAS.
Ingeval het Hof belanghebbendes woorden ‘lichte verwijtbaarheid’ moet opvatten als geen verwijt in de zin van AVAS, verenigt het Hof zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en heeft geoordeeld in onderdeel 19 van haar uitspraak. Het maakt deze overweging tot de zijne. Hetgeen van de zijde van belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt in dat kader geen nieuw of ander licht op de zaak.
5.7.
Met de rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat er onvoldoende grond is de Verzuimboete te matigen. Anders dan belanghebbende betoogt acht het Hof de Verzuimboete niet disproportioneel. Financiële omstandigheden van belanghebbende ten tijde van het opleggen van de Verzuimboete kunnen reden zijn de boete te verminderen. Belanghebbende heeft hier echter onvoldoende feiten en omstandigheden voor aannemelijk gemaakt. Dat belanghebbende alsnog aangifte heeft gedaan, de inspecteur de aanslag heeft opgelegd overeenkomstig die ingediende aangifte en dat sprake zou zijn van ‘lichte verwijtbaarheid’ (wat daar verder ook van moge zijn), acht het Hof geen grond om de boete te verlagen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 30 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.