ECLI:NL:GHAMS:2020:1143

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
23-001425-17, 23-00110-18, 23-001641-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam inzake meerdere strafzaken, waaronder gewapende overval en bedreiging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen meerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996 en thans gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad, was in eerste aanleg veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder een gewapende overval op een winkel en bedreigingen aan het adres van de eigenaar en zijn gezin. De overval vond plaats op 13 februari 2016, waarbij de verdachte samen met een mededader een vuurwapen gebruikte en de eigenaar onder druk zette om geld uit de kassa te geven. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en TBS met dwangverpleging opgelegd. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de eerdere vonnissen heeft vernietigd en de verdachte opnieuw heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden, met de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de psychische problematiek van de verdachte, die een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vertoont. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in een eerdere zaak. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummers: 23-001425-17, 23-00110018 en 23-001641-17
datum uitspraak: 5 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen:
  • het
  • het
  • het
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres 1],
thans gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2019 en 22 januari 2020 en, in de hieronder als zaken A en B, respectievelijk C aangeduide strafzaken, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormelde vonnissen is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Voeging

Het op 20 april 2017 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-741032-16 (hierna: zaak A) en 13-684356-16 (hierna: zaak B) alsmede in de TUL-zaak onder het parketnummer 13654094-15 gewezen vonnis is bij het hof geregistreerd onder parketnummer 23-001425-17.
Het op 14 maart 2018 onder parketnummer 13-650338-17 gewezen vonnis is bij het hof geregistreerd onder parketnummer 23-001100-18 (hierna: zaak C).
Het op 4 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-019403-17 en de TUL-zaken onder de parketnummers 13-654094-15 en 13-684369-14 gewezen vonnis is bij het hof geregistreerd onder parketnummer 23-001641-17 (hierna: zaak D).
Het hof heeft op de terechtzitting in hoger beroep op 11 juli 2019 de voeging van de zaken onder de parketnummers 23-001425-17, met de strafzaken onder de parketnummers 23-001100-18 en
23-001641-17 bevolen.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is bij vonnis van 20 april 2017 door de rechtbank Amsterdam integraal vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak B is ten laste gelegd. Het hoger beroep tegen het vonnis van 20 april 2017 is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van dit feit. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die gegeven vrijspraak.

Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg (in zaak A) toegelaten wijziging is aan de verdachte - voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde - ten laste gelegd
in zaak A dat:
1.
hij op of omstreeks 13 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meer geldbedrag(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [winkel] (gelegen aan de [straat]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s),
- naar voornoemde winkel is/zijn toegegaan en/of
- voornoemde winkel waar aanwezig waren voornoemde [benadeelde 1] en/of voornoemde [benadeelde 2] en/of hun 8-jarige dochter [benadeelde 3] is/zijn binnengegaan met een getrokken (vuur)wapen, althans een op een (vuur)wapen gelijkend voorwerp en/of (vervolgens)
- voornoemd (vuur)wapen, althans een op een (vuur)wapen gelijkend voorwerp, op/tegen de borst en/of de zij en/of het hoofd, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde 1] heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden en/of
- voornoemde [benadeelde 1] eenmaal of meermalen in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd en/of het lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of
- ( hierbij) voornoemde [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] de woorden heeft/hebben toegevoegd: "Geld! Geld!" en/of "Naar de kassa! Ga ga ga!" en/of "Doe open! Doe open!" en/of "Geef het geld! Doe die kassa open", althans (telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking;
2.
hij op of omstreeks 13 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten een gas- en alarmrevolver (merk: Reck, kaliber: .380 Rand Knall) en/of munitie van categorie III, te weten een of meer gas- en/of knalpatro(o)n(en) (kaliber: .380 Rand Knall), voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 13 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak jullie kapot, ik kom terug!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
in zaak C dat:
hij op of omstreeks 09 juli 2017 te Alphen aan den Rijn, in elk geval in Nederland, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door voornoemde [benadeelde 1] dreigend de woorden toe te voegen: "Ik maak jou dood a mattie" en/of "Ik maak jou kapot, wacht maar." en/of "Jouw winkel, jouw huis gaat kapot." en/of "Ik maak jou dood a mattie", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
in zaak D dat:
1.
hij op tijdstip(pen) op of omstreeks 29 juni 2016 te Zwaag, gemeente Hoorn PI medewerker [benadeelde 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde PI medewerker dreigend de woorden toegevoegd :"ik vermoord je" en/of "ik maak je dood" en/of "ik laat je liquideren", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op of omstreeks 29 juni 2016 te Zwaag, gemeente Hoorn PI medewerker [benadeelde 4] heeft mishandeld door hem (meermalen) op zijn rug althans zijn lichaam te slaan/stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, zullen de vonnissen waarvan beroep worden vernietigd, reeds omdat het hof na voeging van de zaken in hoger beroep tot één uitspraak komt.

Bespreking van in hoger beroep gevoerde bewijsverweren

in zaak C
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het de verdachte is geweest die [benadeelde 1] telefonisch heeft bedreigd.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat de aangever [benadeelde 1] op 9 juli 2017 omstreeks 15:25 uur op zijn mobiele telefoon ([telefoonnummer 1]) collect call werd gebeld door het nummer [telefoonnummer 2], waarbij een computerstem te kennen gaf dat het collect call gesprek afkomstig was uit Alphen aan den Rijn. Nadat de aangever het gesprek had geweigerd, werd hij gebeld door het telefoonnummer [telefoonnummer 3]. Toen hij opnam werd tegen de aangever door iemand met een Surinaams accent onder meer gezegd “Ik maak jou dood mattie”, “Ik maak jou kapot, wacht maar” en “Jouw winkel, jouw huis gaat kapot”. Gebleken is dat dit gesprek is gevoerd vanuit een telefoonnummer van de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn en dat de verdachte daar op 9 juli 2017 gedetineerd was, nadat hij op 20 april 2017 was veroordeeld voor (onder meer) het plegen van een overval op de winkel van de aangever. Verder leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat dit gesprek is gevoerd met een belkaart met het unieke nummer [telefoonnummer 4]. Deze belkaart is op 16 december 2016 aan de verdachte uitgegeven. Daarnaast heeft politieambtenaar [verbalisant] het gewraakte telefoongesprek beluisterd en de stem van de beller direct herkend als de stem van de verdachte. [verbalisant] was betrokken bij het onderzoek naar de overval op de winkel van de aangever en heeft daarbij vele in dat kader afgeluisterde telefoongesprekken uitgewerkt die door de verdachte zijn gevoerd. De verdachte heeft de Surinaamse nationaliteit.
In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de stemherkenning door [verbalisant], die vanwege zijn betrokkenheid bij het eerdere opsporingsonderzoek goed met de stem van de verdachte bekend mag worden geacht. Het daaromtrent opgemaakte proces-verbaal kan dus tot het bewijs worden gebezigd. Op basis daarvan en in samenhang met de genoemde andere feiten en omstandigheden neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte de persoon is geweest de aangever telefonisch heeft bedreigd. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de stelling dat de verdachte zijn belkaart geregeld te hebben uitgeleend aan anderen niet aannemelijk wordt geacht, omdat deze niet nader is onderbouwd en deze ook overigens geen steun in het dossier vindt.
in zaak D
De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe kort gezegd aangevoerd dat de verklaringen van de medewerkers van de penitentiaire inrichting en de verdachte voor wat betreft de feitelijke toedracht niet op elkaar aansluiten, en dat, indien de lezing van de verdachte wordt gevolgd, niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzet op de mishandeling van de medewerker [benadeelde 4] heeft gehad.
Het hof verwerpt dit verweer, nu dit wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3, zaak C en in zaak D onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande
in zaak A dat:
1.
hij op 13 februari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [winkel] (gelegen aan de [straat]), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [benadeelde 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan een andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat de verdachte en zijn mededader,
- voornoemde winkel, waar [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en hun 8-jarige dochter [benadeelde 3] aanwezig waren, zijn binnengegaan met een getrokken vuurwapen, en vervolgens
- het vuurwapen op de borst en de zij en het hoofd van [benadeelde 1] hebben gericht en gericht gehouden, en
- [benadeelde 1] tegen het gezicht hebben gestompt en
- hierbij [benadeelde 1] de woorden hebben toegevoegd: "Geld! Geld!" en "Naar de kassa! Ga ga ga!" en "Doe open! Doe open!" en "Geef het geld! Doe die kassa open";
2.
hij op 13 februari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een gas- en alarmrevolver (merk: Reck, kaliber: .380 Rand Knall) en munitie van categorie III, te weten gaspatronen en knalpatroon (kaliber: .380 Rand Knall), voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 13 februari 2016 te Amsterdam [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft de verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak jullie kapot, ik kom terug!", althans woorden van gelijke dreigende aard;
in zaak C dat:
1.
hij op 9 juli 2017 te Alphen aan den Rijn [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door [benadeelde 1] dreigend de woorden toe te voegen: "Ik maak jou dood a mattie" en "Ik maak jou kapot, wacht maar" en "Jouw winkel, jouw huis gaat kapot" en "Ik maak jou dood a mattie";
in zaak D dat:
1.
hij op 29 juni 2016 te Zwaag, gemeente Hoorn, P.I.-medewerker [benadeelde 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die P.I.-medewerker dreigend de woorden toegevoegd :"Ik vermoord je" en "Ik maak je dood" en "Ik laat je liquideren";
2.
hij op 29 juni 2016 te Zwaag, gemeente Hoorn, P.I.-medewerker [benadeelde 4] heeft mishandeld door hem meermalen op zijn rug te slaan.
Hetgeen in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaak C en in zaak D onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1, 2 en 3, zaak C en in zaak D onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan een andere deelnemer aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het in zaak A onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapen en munitie.
Het in zaak A onder 3, in zaak C en zaak D onder 1 bewezen verklaarde levert telkens op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het in zaak D onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1, 2 en 3, zaak C en zaak D onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De verdachte is voor het in eerste aanleg, bij vonnis van 20 april 2017, in zaak A onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is hem de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank een revolver onttrokken aan het verkeer.
Verder is hij in eerste aanleg, bij vonnis van 14 maart 2018, voor het in zaak C bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden veroordeeld.
Voor het in eerste aanleg, bij vonnis van 4 mei 2017, in zaak D onder 1 en 2 bewezenverklaarde, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor alle tenlastegelegde feiten die in hoger beroep inhoudelijk aan de orde zijn wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, met aftrek van voorarrest, en dat hem TBS wordt opgelegd met voorwaarden als opgenomen in het na te noemen rapport van Reclassering Nederland van 31 december 2019. De advocaat-generaal heeft het hof voorts gevraagd genoemde revolver te onttrekken aan het verkeer.
De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat indien het hof tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten komt, de eis van de advocaat-generaal met betrekking tot de gevorderde gevangenisstraf redelijk is. Verder heeft hij het hof verzocht niet over te gaan tot oplegging van TBS met voorwaarden, omdat de deskundigen menen dat de verdachte in een ambulant kader behandeld dient te worden. Voor oplegging van de TBS met dwangverpleging die in eerste aanleg is uitgesproken bestaat al helemaal geen goede reden meer.
Ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder het is begaan
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een [winkel], alwaar op dat moment de eigenaar, zijn vrouw en hun achtjarige dochtertje aanwezig waren. Daarbij heeft de verdachte, die een bivakmuts op had, een (gas-/alarm)revolver gericht op het hoofd van de eigenaar, die zich genoodzaakt heeft gezien de kassalade te openen, waarna de verdachte en zijn mededader daaruit een geldbedrag hebben gepakt. De eigenaar is zo moedig geweest om de hand waarin de verdachte het vuurwapen had, vast te grijpen en te proberen dat wapen af te pakken. Daarop heeft de verdachte de eigenaar een vuistslag gegeven en geprobeerd weg te komen, maar struikelde over een doos, waarna hij - na een worsteling met de eigenaar - met behulp van een klant onder bedwang kon worden gehouden en uiteindelijk kon worden ingerekend. Toen de verdachte werd weggevoerd door de politie heeft hij de winkelier en zijn gezin nog gedreigd terug te komen en hen kapot te maken. De mededader had zich ondertussen met het geld uit de voeten weten te maken. Nadat de verdachte in eerste aanleg voor die overval is veroordeeld heeft hij de eigenaar van de [winkel] op zeer beangstigende en intimiderende wijze telefonisch bedreigd met de dood.
De overval op de [winkel] moet voor de winkelier, zijn vrouw en hun dochtertje een angstaanjagende, traumatische ervaring zijn geweest, niet alleen door het geweld dat daarbij is gebruikt maar ook omdat daarbij met een vuurwapen is gedreigd, waardoor grote gevoelens van onveiligheid teweeg zijn gebracht. Kennelijk heeft de verdachte zijn ogen voor dergelijke gevolgen gesloten. Hij heeft zich louter laten leiden door de zucht naar snel geld, waarmee hij bovendien blijk heeft gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van anderen. Feiten als deze zorgen bovendien voor een schok en de versterking van gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, bij (Amsterdamse) middenstanders in het bijzonder.
Daarnaast heeft verdachte zich tijdens zijn detentie schuldig gemaakt aan de bedreiging en de mishandeling van een medewerker van een penitentiaire inrichting. Door aldus te handelen heeft hij hem pijn en gevoelens van angst en onveiligheid bezorgd en inbreuk gemaakt op diens lichamelijke integriteit.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 januari 2020 is hij twee keer eerder ter zake van diefstal met geweld in vereniging, alsook voor andere gekwalificeerde diefstallen en mishandeling onherroepelijk veroordeeld, waaronder tot vrijheidsstraffen van serieus te nemen omvang. Het hof weegt deze omstandigheid in het nadeel van de verdachte. In strafmatigende zin wordt er rekening mee gehouden dat de verdachte ten tijde van de bewezen geachte feiten nog relatief jong was.
Gelet op het voorgaande zou het hof hier slechts oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden passend hebben geacht, indien de verdachte zijn daad volledig had kunnen worden toegerekend. Daarbij is gelet op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen aan recidivisten zijn opgelegd. Het hof houdt bij de sanctietoepassing echter ook rekening met de psychische en persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte, zoals daarvan is gebleken bij verschillende onderzoeken. Het hof houdt er, op gronden als hieronder uiteengezet, in het bijzonder rekening mee dat het hof de verdachte het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde in verminderde mate toerekent.
Gedragskundige rapportages en de gevolgtrekkingen van het hof
Psychiater [naam 1] en psycholoog [naam 2] hebben 15 februari 2019 onderscheidenlijk 19 februari 2019 een rapport uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. Deze rapporten zijn, voor zover van belang, opgemaakt naar aanleiding van het in zaak A onder 1 en 3, alsmede in zaak C tenlastegelegde.
De gedragskundigen hebben - samengevat en voor zover hier van belang - het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
( i) Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de zin van een licht verstandelijke beperking en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken, en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in de vorm van een stoornis in het gebruik van cannabis. Daarvan was ook reeds sprake ten tijde van de onder A en C tenlastegelegde feiten. De psycholoog heeft er daarnaast melding van gemaakt dat de verdachte psychopathische trekken heeft.
(ii) De verdachte is vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek sterk gericht op zijn eigen belangen, handelt impulsief, heeft een gebrekkige gewetensfunctie en staat niet stil bij de gevolgen van zijn handelen voor anderen. Vanwege de licht verstandelijke beperking is hij voorts onvoldoende in staat de gevolgen van zijn eigen handelen voor zijn toekomst te overzien. Onder invloed van zijn impulsiviteit komt de verdachte bovendien snel tot het uiten van bedreigingen. Hoewel de verdachte de ongeoorloofdheid van de overval op de [winkel] heeft beseft, heeft hij daar vanwege zijn persoonlijkheidsproblematiek onvoldoende naar kunnen handelen. De softdrugs die de verdachte in de tenlastegelegde periode gebruikte kunnen voor een verdere vervaging van zijn grenzen hebben gezorgd. De overval en (naar het hof begrijpt) de bedreigingen waarmee deze gepaard zijn gegaan (het hof: het in zaak A onder 1 en 3 tenlastegelegde), kunnen de verdachte in de ogen van de psychiater verminderd en in die van de psycholoog (licht) verminderd worden toegerekend. Het bezit van het vuurwapen (het hof: het in zaak A onder 2 tenlastegelegde) kan de verdachte echter wel volledig worden toegerekend. Over de telefonische bedreiging van juli 2017 (het hof: zaak C) onthouden de psychiater en de psycholoog zich van een uitspraak wegens de ontkenning van de verdachte.
(iii) De kans dat de verdachte, bij wie het ziekte-inzicht gebrekkig is, zonder verdere behandeling opnieuw een geweldsdelict begaat, wordt volgens de psychiater hoog ingeschat. De psycholoog acht de kans zeer aanwezig dat de verdachte zonder intensieve ambulante interventie bij terugkomst in zijn oude situatie terug zal vallen in zijn antisociale levensstijl met alle gevolgen van dien.
(iv) Om tot een blijvende gedragsverandering bij de verdachte te komen is een kader met intensieve begeleiding en controle nodig, waarbij hem 24/7 veel structuur, duidelijkheid en ondersteuning wordt geboden. Daarnaast dient hij op ambulante basis behandeld te worden bij een forensische polikliniek. De aandachtpunten zullen daarbij moeten zijn het versterken van copingsvaardigheden, het verstevigen van de eigen identiteit, het terugdringen van beïnvloedbaarheid, het aanmeten van een maatschappelijk aanvaardbare levensstijl en het abstinent worden en blijven van middelen. De psychiater heeft geadviseerd de verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen binnen welk kader hij onder toezicht van de reclassering onder ambulante behandeling en begeleiding wordt gesteld. De psycholoog heeft hetzelfde advies gegeven, maar heeft er aan toegevoegd dat de verdachte ook door middel van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel of het stellen van voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling tot de noodzakelijke interventies kan worden verplicht. Zij heeft echter ook aangetekend dat vereist is dat de maatschappij langdurig tegen de verdachte wordt beveiligd. De psycholoog acht voorts, om recidive te voorkomen, elektronisch toezicht vanuit de reclassering noodzakelijk.
De rechtbank heeft haar beslissing om aan de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen onder andere gegrond op de rapportage van het Pieter Baan Centrum van 9 maart 2017, waaraan de verdachte zijn medewerking heeft onthouden, waardoor de betrokken deskundigen niet tot een interventieadvies hebben kunnen komen, en een eerder rapport van de psycholoog [naam 2] van 27 juli 2016. In dat laatste rapport is beschreven dat eerdere intensive ambulante hulpverlening, strafopleggingen en voorwaardelijke straffen recidive niet hebben kunnen voorkomen. Nu de verdachte voorts moeilijk leerbaar is werd een klinische behandeling in een instelling voor licht verstandelijk beperkten met gedragsproblemen aangewezen geacht. Daarbij werd gesteld dat de verdachte hiertoe kon worden verplicht door het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Indien de rechter dit kader niet toereikend vond, werd TBS met voorwaarden aangewezen geacht. Daarbij diende de verdachte zich bereid te verklaren zich door de reclassering te laten begeleiden, welke bereidheid ten tijde van die rapportage niet aanwezig was. Bij gebreke van zo’n bereidverklaring resteerde slechts de optie van TBS met dwangverpleging, aldus de psycholoog in 2016. De rechtbank heeft voor die laatste optie gekozen, omdat zij er geen vertrouwen in had dat in een enig voorwaardelijke kader tot een succesvolle behandeling van de verdachte kon worden gekomen.
Blijkens het rapport van 19 februari 2019 heeft de verdachte de psycholoog te kennen gegeven gedurende de (lange) duur van zijn voorarrest tot inkeer te zijn gekomen daarom dit keer wel zijn medewerking aan de gedragskundige onderzoeken heeft verleend. Ook heeft hij haar gezegd dat hij thans bereid is mee te werken aan de geïndiceerde behandeling en aan begeleiding van de reclassering. De psycholoog heeft opgemerkt dat deze nieuwe opstelling begrijpelijk is, aangezien de verdachte TBS met dwangverpleging boven het hoofd hangt. Een behandeling in dat laatste kader zal naar haar verwachting tot verzet van de verdachte leiden, hetgeen zijn resocialisatie in de weg zal staan. Omdat de verdachte nu wel open staat voor behandeling en begeleiding, ziet de psycholoog - anders dan in 2016 - thans mogelijkheden om in een ambulant kader op de onder (iv) beschreven wijze tot behandeling te komen. Dit geldt ook voor psychiater [naam 1], die spreekt van ‘aanwijzingen dat de verdachte tot inkeer is gekomen en zich thans wil laten begeleiden in een ambulant kader’. Deze heeft daarbij aangetekend dat de kans bestaat dat een klinisch traject aan de resocialisatie van de verdachte in de weg gaat staan, omdat hij bij frustratie geneigd is primair te reageren, waardoor het behandeltraject onnodig lang kan duren. Hij zal buiten een klinische setting minder snel gefrustreerd raken, hetgeen sneller tot concrete resultaten zal leiden, zo is de verwachting van [naam 1].
Nu de onder i) en ii) genoemde conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen neemt het hof die over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vast staat dat bij de verdachte ten tijde van de onder A en C tenlastegelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en dat aannemelijk is dat vooral die gebrekkige ontwikkeling in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de gewelddadige overval en de bedreigingen waarmee dat die gepaard ging (het in zaak A onder 1 en 3 tenlastegelegde). Het hof rekent de verdachte deze bewezen geachte feiten daarom in verminderde mate toe. Dit heeft een sterk matigend effect op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Het hof is verder van oordeel dat de verdachte afgestraft en onbehandeld een té groot gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving. Daartoe is niet alleen redengevend dat de gedragskundigen, zoals is vermeld onder iii), het risico op geweldsdelicten als hoog taxeren, maar ook dat de verdachte gedurende zijn voorarrest in zaak A gekomen is tot een geweldsuitbarsting jegens een PIW’er en buitengewoon nare bedreigingen richting hem én de eigenaar van de [winkel]. Anders dan de gedragskundigen in 2019 hebben geadviseerd en door de raadsman is bepleit, is het hof van oordeel dat de geïndiceerde behandeling en begeleiding dienen plaats te vinden in het kader van een TBS met voorwaarden nu slechts in een dergelijk kader het recidivegevaar afdoende kan worden afgewend. Dat de gedragskundigen op de terechtzitting in hoger beroep 11 juli 2019 hebben verklaard dat oplegging van die maatregel op de verdachte een demotiverende uitwerking kan hebben, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof is er namelijk nog niet gerust op dat de verdachte in toereikende mate intrinsiek is gemotiveerd én in staat is om het traject met behandeling, begeleiding en reclasseringstoezicht tot een goed einde te brengen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de door hem uitgesproken bereidheid daartoe relatief pril is te noemen, dat de verdachte tegen psycholoog [naam 2] heeft gezegd dat hij
op advies van zijn advocaatbereid is om zich te laten behandelen (p. 24 rapport) en dat de verdachte blijkens een rapport van Reclassering Nederland van 31 december 2019 kort geleden nog heeft geweigerd mee te werken aan een leefstijltraining. Over dit laatste heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2020 verklaard dat dit een cursus betrof waaraan hij ‘geen behoefte had’. Mede in dat licht is het hof van oordeel dat het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel onvoldoende garanties biedt voor de reductie van het recidivegevaar tot maatschappelijk aanvaardbare proporties. Weliswaar kan het voorwaardelijk strafdeel bij overtreding van de voorwaarden ten uitvoer kunnen worden gelegd, maar tegelijkertijd blijft de verdachte dan verstoken van de behandeling en begeleiding die door het hof dringend noodzakelijk wordt geacht. De door de psycholoog geopperde modaliteit van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel komt evenmin in aanmerking, reeds omdat artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ten tijde van de bewezen geachte feiten nog niet in werking was getreden.
Het hof acht het voorts maatschappelijk ongewenst dat eerst bij de voorbereiding van een beslissing tot voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt bezien of en zo ja tot welke behandeling en begeleiding de verdachte wordt verplicht; dat is in een zaak als deze de taak van de rechter.
Gelet op de in 2019 door de deskundigen gegeven adviezen acht het hof het thans verantwoord dat het door de rechtbank gegeven bevel tot dwangverpleging vooralsnog achterwege blijft.
De reclassering heeft bij het rapport van 31 december 2019 het hof, indien het overgaat tot het opleggen van TBS met voorwaarden, geadviseerd daarbij kort gezegd als voorwaarden te stellen dat de verdachte (kort gezegd):
  • zich onthoudt van het plegen van een strafbaar feit;
  • medewerking verleent aan reclasseringstoezicht en de aanwijzingen van de reclassering opvolgt;
  • een ambulante behandeling ondergaat bij centrum voor ambulante forensische psychiatrie De Waag;
  • meewerkt aan een intensief begeleidingstraject van Stichting Draaistop;
  • meewerkt aan een ambulante behandeling bij of begeleiding door de Intensieve Forensische Aanpak (IFA) of De Bascule of een andere forensische (behandel)setting, indien de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • meewerkt aan het vinden en het behoud van passende huisvesting, ook als dat verblijf in een begeleide woonvorm of een instelling voor maatschappelijke opvang inhoudt;
  • zich inzet voor het vinden van een zinvolle dagbesteding;
  • openheid geeft over zijn sociale netwerk en relaties;
  • geen drugs of alcohol gebruikt en zich hierop laat controleren;
  • zich houdt aan een locatiegebod, waarbij op vastgestelde tijdstippen aanwezig dient te zijn op zijn verblijfsadres;
  • inzage geeft in zijn financiële situatie en zo nodig zijn medewerking verleent aan een schuldsaneringstraject;
  • medewerking verleent aan de opname in een FPC in het kader van een time-out indien dit
noodzakelijk wordt geacht;
  • niet zonder toestemming van de reclassering en het OM naar het buitenland reist;
  • zich niet zonder toestemming van de reclassering op een ander adres vestigt.
Bij het formuleren van de aan de maatregel te koppelen voorwaarden zal het hof aansluiting zoeken bij hetgeen door de reclassering is voorgesteld. De verdachte heeft zich op de terechtzitting van 22 januari 2020 bereid verklaard deze voorwaarden na te leven.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 38 Sr is voldaan, aangezien
  • bij de verdachte ten tijde van de in zaak A onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens,
  • het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, en zaak A onder 3 een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
  • naar het oordeel van het hof de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden eist.
De maatregel zal worden opgelegd nu verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een gewelddadige overval, een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling, indien in de toekomst alsnog zal worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, niet op voorhand is gemaximeerd.
Conclusie
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenis van drie jaren en zes maanden en de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden passend en geboden. Hieruit spreekt dat het hof de door de advocaat-generaal geëiste gevangenisstraf onvoldoende recht vindt doen aan de aard, de ernst en het aantal van de bewezenverklaarde feiten en de recidive van de verdachte.
Dadelijk uitvoerbaarheid
Het hof zal op de voet van artikel 38, zevende lid, Sr bepalen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is. Gelet op hetgeen hiervoor onder iii) is opgenomen moet naar het oordeel van het hof namelijk ernstig rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, indien hij geen (verdere) behandeling zal ondergaan.

Beslag

Nu het in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan met behulp van respectievelijk met betrekking tot een in beslag genomen en nog niet teruggegeven revolver en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang, zal het worden onttrokken aan het verkeer. Van een geldbedrag dat onder de verdachte in beslag is genomen en aan hem toebehoort zal de teruggave aan de verdachte worden bevolen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zaak A

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in zaak A in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 6.489,02, bestaande uit € 1.489,02 ter compensatie van materiële schade en € 6.000,00 als vergoeding van immateriële schade, verminderd met een bedrag van € 1.000,00 dat reeds door het Schadefonds Geweldsmisdrijven ten behoeve van preventiemaatregelen is toegekend en te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van € 6.044,12, bestaand uit € 44,12 ter compensatie van de materiële schade en € 6.000,00 als vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ter compensatie van materiële schade gevorderde bedrag op € 1.489,00 dient te worden gesteld en dat dit bedrag in hoger beroep kan toewijzen, omdat abusievelijk op het voegingsformulier is aangetekend dat het te vorderen bedrag dient te worden verminderd met de door het Schadefonds uitgekeerde som.
De advocaat-generaal heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan en dat ter zake daarvan de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht met betrekking tot de materiele schade te beslissen overeenkomstig de rechtbank, het ter vergoeding van immateriële schade gevorderde bedrag te matigen en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde schade in de vorm van medische, reis- en parkeerkosten van in totaal € 44,12 heeft geleden, mede omdat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij door de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor komt, ligt dan ook voor toewijzing gereed. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij in het op preventiemaatregelen ziende deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu omdat vooralsnog niet is komen vast te staan dat die schade rechtstreeks door een bewezenverklaard feit is veroorzaakt.
Verder is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat van de zijde van de verdachte het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde niet gemotiveerd is betwist. Bij de begroting van immateriële schade is de rechter niet gebonden aan de regels aangaande stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op de gevorderde som van € 6.000,00 en heeft daarbij gelet op:
  • de ingrijpende en beangstigende aard van de inbreuk op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke veiligheid van de benadeelde partij en in het bijzonder op de omstandigheid dat de verdachte van korte afstand een vuurwapen op het hoofd van de benadeelde partij heeft gericht;
  • het gegeven dat de in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten diep hebben ingegrepen in het (privé en zakelijke) leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De verdachte is resumerend tot een bedrag van € 6.044,12 samen met zijn mededader tot vergoeding van schade gehouden. Het hoofdelijk toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zaak C

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in zaak C in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 500,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep verzocht de vordering toe te wijzen en geconcludeerd dat ter zake daarvan de schadevergoedingsmaatregel moet te worden opgelegd. De raadsman heeft daar omtrent deze vordering geen expliciet standpunt ingenomen.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering van de benadeelde partij, die van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd is betwist, komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en is door de benadeelde partij, mede gelet op de inhoud van het dossier, in voldoende mate onderbouwd. Naar het oordeel van het hof is de verdachte tot een bedrag van € 500,00 tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich terzake van het in zaak A onder 1 en 3 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding € 7.512,59, bestaande uit € 12,59 ter compensatie van materiele schade en € 7.500,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van € 4.012,59, bestaande uit € 12,59 ter compensatie van materiële schade en € 4.000,00 als vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen op de wijze als de eerste rechter dat heeft gedaan. De raadsman heeft namens de verdachte te kennen gegeven dat hij onderkent dat de benadeelde partij schade heeft geleden, maar heeft het hof wel verzocht het ter compensatie van immateriële schade gevorderde bedrag te matigen en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde materiële schade van € 12,59 heeft geleden, mede omdat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor komt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Verder is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat van de zijde van de verdachte het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het in zaak A het onder 1 en 3 bewezenverklaarde niet gemotiveerd is betwist. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 4.000,00 en heeft daarbij gelet op:
- de ingrijpende en beangstigende aard van de inbreuk op de persoonlijke veiligheid van de benadeelde partij en in het bijzonder het vertoon van het vuurwapen door de verdachte;
- de psychische gevolgen van het incident voor de benadeelde partij, in de vorm van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), die gepaard is gegaan met angstklachten, concentratiestoornissen, slaapproblemen, nachtmerries, huilbuien en somberheid, waarvoor zij zich onder behandeling heeft moeten stellen;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het ter compensatie van immateriële schade meer gevorderde zal worden afgewezen, omdat dit de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
De verdachte is resumerend samen met zijn mededader tot een bedrag van € 4.012,59 tot vergoeding van schade gehouden. Het hoofdelijk toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich terzake van het in zaak A onder 1 en 3 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 7.500,00 ter compensatie van immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van € 4.000,00 ter compensatie van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij op de wijze als de eerste rechter heeft gedaan en dat terzake daarvan de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden gematigd en heeft het hof gevraagd haar geen hogere vergoeding tot te kennen dan in eerste aanleg is gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat van de zijde van de verdachte het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde niet gemotiveerd is betwist. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op een bedrag van € 4.000,00 en heeft daarbij gelet op:
  • de ingrijpende en beangstigende aard van de inbreuk op de persoonlijke veiligheid van de benadeelde partij en in het bijzonder op het vertoon van een vuurwapen door de verdachte,
  • de benadeelde partij ten gevolge van hetgeen zij heeft moeten meemaken psychische problemen heeft ontwikkeld in de vorm van een acute PTSS, die zich kenmerkte door angstklachten, slaapproblemen, concentratieverlies, waarvoor zij zich lange tijd onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen;
  • de jonge leeftijd van de benadeelde partij ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door de rechter is toegekend.
Het ter compensatie van immateriële schade meer gevorderde zal worden afgewezen, omdat dit de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
De verdachte is samen met zijn mededader tot een bedrag van € 4.000,00 tot vergoeding van schade gehouden. Het hoofdelijk toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 37a, 38, 38a, 57, 285, 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vorderingen tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van:
  • de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden;
  • de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2014 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 60 dagen met een proeftijd van 2 jaar.
Deze vorderingen zijn in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging moeten worden toegewezen. De raadsman heeft het hof verzocht de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Het hof acht het met het oog op de reductie van recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt van eminent belang dat het traject van behandeling en begeleiding dat door de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden zal worden ingekaderd, thans niet wordt doorkruist door de hernieuwde vrijheidsbeneming die de toewijzing van de vorderingen tot tenuitvoerlegging zou meebrengen. De twee vorderingen zullen daarom in dit bijzondere geval worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 20 april 2017 ter zake van het in zaak B met parketnummer 13-684356-16 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis van 20 april 2017 waarvan beroep, voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Vernietigt de vonnissen waarvan beroep van 14 maart 2018 en 4 mei 2017 en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (
zaak A) onder 1, 2 en 3 en in de zaak met parketnummer 13-650338-17 (
zaak C) en in de zaak met parketnummer 15-019403-17 (
zaak D) onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (
zaak A) onder 1, 2 en 3 en in de zaak met parketnummer 13-650338-17 (
zaak C) en in de zaak met parketnummer 15-019403-17 (
zaak D)onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte terzake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (
zaak A) onder 1 en 3 bewezen verklaarde
ter beschikking wordt gesteld, onder de
voorwaardendat hij:
1. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
2. zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
3. zijn medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, welke medewerking onder andere inhoudt dat hij:
- zich meldt bij de reclassering, zolang en zo frequent als zijn toezichthouders dit noodzakelijk achten;
- zich houdt aan de voorschriften en aanwijzingen die hem door of namens zijn toezichthouders worden gegeven;
- de reclassering een actuele foto, waarop zijn gezicht herkenbaar in beeld is gebracht, verstrekt of meewerkt aan de vervaardiging daarvan;
- meewerkt aan huisbezoeken door zijn toezichthouders;
- zijn toezichthouders inzicht geeft in de voortgang van de begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
- zijn toezichthouders inzicht geeft in zijn financiële situatie en zo nodig meewerkt aan een schuldsaneringstraject;
- zich niet vestigt op een ander adres zonder voorafgaande toestemming van zijn toezichthouders;
- openheid geeft over zijn sociale netwerk en relaties;
- zijn medewerking verleent aan het uitwisselen van informatie met instanties die contact met hem hebben;
4. zich voor persoonlijkheids- en psychische problematiek onder ambulante behandeling stelt van centrum voor ambulante forensische psychiatrie De Waag of een soortgelijke (na indicatiestelling) door de reclassering aan te wijzen zorgverlener, en zich aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens zijn behandelaren worden gegeven, een en ander gedurende de duur van de TBS-maatregel, of zoveel korter als zijn behandelaren in overleg met de reclassering verantwoord achten;
5. meewerkt aan een intensief begeleidingstraject van Stichting Draaistop of een soortgelijke door de reclassering aan te wijzen instelling voor (forensische) begeleiding, en zich houdt aan de aanwijzingen die hem door of namens de aan die instelling verbonden begeleider worden gegeven;
6. indien de reclassering dit noodzakelijk acht, meewerkt aan een ambulante begeleiding door de Intensieve Forensische Aanpak (IFA) en/of ambulante behandeling bij De Bascule, of soortgelijke door de reclassering aan te wijzen instellingen, en zich houdt aan de aanwijzingen die hem in dat verband door of namens zijn begeleider en/of behandelaar worden gegeven;
7. zich zo lang als de reclassering noodzakelijk acht, houdt aan een gebod om gedurende door de reclassering schriftelijk aan te wijzen tijdspannes te verblijven op het adres [adres 2]), of een ander nader door de reclassering te accorderen adres (al dan niet van een voorziening van Stichting Draaistop), waarbij op de naleving van het gebod wordt toegezien door middel van een elektronisch controlemiddel (enkelband) dat op 6 februari 2020 te 13.30 uur of een ander door de reclassering te bepalen dag en tijdstip wordt aangesloten;
8. meewerkt aan het vinden en het behoud van passende huisvesting, ook als dat verblijf in een begeleide woonvorm of een instelling voor maatschappelijke opvang inhoudt en zich in dat geval houdt aan de aanwijzingen die hem daar door of namens zijn begeleiders worden gegeven en zich houdt aan de huisregels en het (dag)programma dat die begeleiders in overleg met de reclassering voor hem opstellen, een en ander zo lang de reclassering dat noodzakelijk acht;
9. zich inzet voor het vinden en het behoud van werk of een andere passende dagbesteding en de dagen en tijden waarop hij aan deze dagbesteding invulling geeft niet wijzigt zonder instemming van zijn toezichthouders (of, in overleg met hen, andere bij hem betrokken begeleiders);
10. bij een terugval of crisissituatie medewerking verleent aan de plaatsing in een door de reclassering aan te wijzen Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC), of een soortgelijke instelling, indien de reclassering dat bij wijze van Time-Out noodzakelijk acht, zulks jaarlijks gedurende maximaal 7 (zeven) weken, welke duur met nog eens maximaal 7 (zeven) weken, tot maximaal 14 (veertien) weken per jaar kan worden verlengd;
11. zich onthoudt van het gebruik van drugs en alcohol, zulks zo lang zijn toezichthouders dat noodzakelijk achten, en dat hij ten behoeve de controle op de naleving hiervan op door zijn toezichthouders te bepalen momenten meewerkt aan urine- en ademonderzoek;
12. zich niet naar het buitenland (met inbegrip van de Nederlandse Antillen) begeeft, zonder voorafgaande toestemming van zijn toezichthouders en het openbaar ministerie.
Geeft Reclassering Nederland de opdracht de ter beschikking gestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden met
dadelijk uitvoerbaaris.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een revolver (goednummer: 5137353).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van € 150.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zaak A
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16
(zaak A)onder 1 en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.044,12 (zesduizend vierenveertig euro en twaalf cent) bestaande uit € 44,12 (vierenveertig euro en twaalf cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering af met betrekking tot hetgeen aan immateriële schade meer is gevorderd.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 onder 1 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 6.044,12 (zesduizend vierenveertig euro en twaalf cent) bestaande uit € 44,12 (vierenveertig euro en twaalf cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 6 (zes) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 februari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zaak C
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-650338-17
(zaak C)bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) aan schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-650338-17 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 1 (een) dag, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 juli 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (zaak A) onder 1 en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.012,59 (vierduizend twaalf euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 12,59 (twaalf euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (zaak A) onder 1 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 4.012,59 (vierduizend twaalf euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 12,59 (twaalf euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 februari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (
zaak Aonder 1 en 3) bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-741032-16 (zaak A) onder 1 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 februari 2016.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 16 februari 2016, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2015, parketnummer 13-654094-15, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 28 februari 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2014, parketnummer 13-684369-14, voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 60 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. J.J.I. de Jong en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 februari 2020.
Mr. M. Lolkema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.