In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1997, was beschuldigd van het medeplegen van opzetheling van twee laptops, die op 14 september 2016 in Amsterdam waren verworven. De verdachte en een medeverdachte werden herkend op camerabeelden door verschillende verbalisanten, wat leidde tot de verwerping van hun verweer dat deze herkenningen onvoldoende betrouwbaar waren. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, en dat de laptops door misdrijf waren verkregen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en kwam tot een andere bewezenverklaring. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarbij het hof de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging nam. Het hof weigerde de toepassing van het jeugdstrafrecht, ondanks het advies van de reclassering, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor het bewezenverklaarde feit.