ECLI:NL:GHAMS:2020:1095

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
200.248.087/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een beveiligingsmedewerker na intrekking van de grijze pas

In deze zaak gaat het om een beveiligingsmedewerker die geen verlenging van zijn toestemming van de korpschef van de politie heeft gekregen, zoals vereist door de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Dit leidde ertoe dat hij niet meer inzetbaar was voor zijn werkzaamheden en geen salaris meer ontving van zijn werkgever, Securitas Beveiliging B.V. De werknemer stelde dat zijn gedrag tijdens een incident in 2016 verband hield met psychische klachten, maar het hof oordeelde dat hij deze stelling onvoldoende had onderbouwd. De werknemer was sinds 27 mei 2003 in dienst bij Securitas en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de werknemer zijn werkzaamheden niet kon verrichten vanwege het ontbreken van de grijze pas en niet vanwege arbeidsongeschiktheid door ziekte. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de werknemer geen recht had op doorbetaling van loon, omdat de oorzaak van zijn werkonderbreking lag in het ontbreken van de grijze pas en niet in zijn psychische toestand. Het hof concludeerde dat de werknemer niet arbeidsongeschikt was voor zijn werkzaamheden en dat de intrekking van de grijze pas niet in redelijkheid voor rekening van Securitas kon komen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.087/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 6581119 \ CV EXPL 18-261
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 april 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.A. Schmidt te Zoetermeer,
tegen
SECURITAS BEVEILING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.C. Zillinger Molenaar te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Securitas genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 28 maart 2018 en 4 juli 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Securitas als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens vermeerdering/wijziging van eis, met een productie;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Securitas - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot, zakelijk weergegeven, betaling van € 57.880,38 bruto aan achterstallig loon over de periode van 24 april 2017 tot en met 31 maart 2019 en betaling van het overeengekomen loon over de periode vanaf 31 maart 2019 tot de dag van rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, en tot betaling van een vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.555,37, met veroordeling van Securitas in de kosten van de procedure in beide instanties.
Securitas heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen een tussen partijen op 20 november 2017 gewezen kort-gedingvonnis en overigens tot bekrachtiging van het eindvonnis van
4 juli 2018 (hierna: het eindvonnis), met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het eindvonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[appellant] is sinds 27 mei 2003 bij (een rechtsvoorgangster van) Securitas in dienst, sinds 27 mei 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Laatstelijk vervulde [appellant] de functie van beveiliger tegen een uurloon van € 14,07 bruto exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Particuliere Beveiliging (hierna: de cao) van toepassing.
2.3
Securitas is een particuliere beveiligingsorganisatie waarop de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) van toepassing is. Op grond van artikel 7 van de Wpbr en artikel 12 lid 4 van de cao mag Securitas een werknemer alleen tewerkstellen indien hij of zij beschikt over toestemming van de korpschef van de politie om beveiligingswerkzaamheden te verrichten (een zogenoemde “grijze pas”).
2.4
In 2013 is [appellant] enige tijd behandeld voor depressieve klachten door psychiater [X] (hierna: [X] ). Bij brief van 5 maart 2014 heeft [X] aan de huisarts van [appellant] onder meer geschreven:
“In het behandeltraject was ook in toenemende mate sprake van no-shows. In deze periode heeft patiënt zelf ook geen hulpvraag meer geuit. Zodoende wordt patiënt uitgeschreven.”.
2.5
Op 20 januari 2017 heeft [appellant] zich ziek gemeld.
2.6
[X] , bij wie [appellant] zich blijkbaar weer onder behandeling had gesteld, heeft op 23 januari 2017 bij [appellant] de diagnose Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) gesteld.
2.7
Op 2 maart 2017 is [appellant] op arbeidstherapeutische basis aan het werk gegaan.
2.8
[appellant] is op 8 maart 2017 op het spreekuur van de bedrijfsarts geweest. In het daarvan opgemaakte verslag heeft de bedrijfsarts vermeld:
“(…) Het gaat gelukkig weer wat beter. Ik heb begrepen dat hij (hof: [appellant]
) momenteel 50% in eigen werkzaamheden arbeidstherapeutisch werkt. Ik adviseer dat deze week te handhaven en dan per 13 maart 2017 volledig arbeidsgeschikt eigen werkzaamheden. (…)”.
2.9
De grijze pas, van [appellant] was geldig tot en met 23 april 2017. Vanaf februari 2017 liep daarom een aanvraag voor het verlengen hiervan. De behandeling van deze aanvraag heeft vertraging opgelopen wegens nader politieonderzoek omdat [appellant] eind 2016 betrokken was geweest bij een incident (een vechtpartij), hetgeen aan verlenging van de toestemming in de weg zou kunnen staan.
2.1
Op 23 april 2017 was nog geen besluit genomen over de verlenging van de grijze pas. Met ingang van 24 april 2017 heeft [appellant] zijn werkzaamheden gestaakt en heeft Securitas de loonbetalingen aan [appellant] gestopt omdat [appellant] niet ingezet kon worden voor werkzaamheden zonder toestemming van de korpschef. Op verzoek van [appellant] zijn hem vanaf die datum door Securitas vakantiedagen uitbetaald.
2.11
Op 12 juni 2017 heeft de korpschef aan Securitas het voornemen kenbaar gemaakt om zijn toestemming ten behoeve van [appellant] niet te verlenen.
2.12
Op 12 juni 2017 heeft [appellant] zich ziek gemeld.
2.13
Securitas heeft [appellant] per brieven van 14 en 21 juni 2017 bericht dat Securitas op grond van het bepaalde in de artikelen 7:627 en 7:628 BW vanaf 23 april 2017 niet langer gehouden was hem loon door te betalen zolang hij niet inzetbaar is voor werkzaamheden wegens het niet beschikken over een geldige grijze pas.
2.14
Op 22 juni 2017, 20 juli 2017 en 9 augustus 2017 heeft [appellant] de bedrijfsarts bezocht. In de van die bezoeken opgemaakte verslagen staat dat [appellant] volledig arbeidsongeschikt is, althans, dat er geen arbeidsmogelijkheden zijn. De bedrijfsarts gaat daarbij uit van 12 juni 2017 als eerste ziektedag.
2.15
Bij beslissing van 1 augustus 2017 heeft de korpschef zijn toestemming aan [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten onthouden.
2.16
Op 12 september 2017 is [appellant] op het spreekuur van de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) geweest in het kader van een door hem gevraagd deskundigenoordeel. In de hiervan opgemaakte verzekeringsgeneeskundige rapportage van diezelfde datum is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
1 Vraagstelling
Is werknemer, verder te noemen cliënt, per geschildatum 20-01-2017 geschikt te achten voor het eigen werk?
2 Onderzoek
2.1
Onderzoeksactiviteiten
De dossiergegevens werden bestudeerd.
Cliënt werd gezien op het spreekuur d.d. 12-09-2017.
De identiteit van cliënt werd vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsbewijs.
Cliënt werd vergezeld door zijn vader.
Cliënt werd door mij geinformeerd over het doel en de werkwijze van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
2.2
Onderzoeksgegevens
2.2.1
Dossiergegevens
Algemeen
Cliënt is een 39-jarige man, werkzaam als beveiliger voor 40 uur per week. In dienst sinds 15 bij Securitas. Op23-06-2010meldde cliënt zich arbeidsongeschikt voor dit werk vanwege psychische klachten.
(…)
2.2.2
Anamnese
(…)
Overwegingen:
Client is een 39 jarige man werkzaam als beveiliger voor 40 uur in de week en er is een ziekmelding van 20 januari 2017 in verband met psychische problematiek. Cliënt kan als doorlopend volledig arbeidsongeschikt gezien worden wegens behandelingen en ziektebeeld waarbij er sprake is van een mislukte werkhervatting in maart/april 2017.
(…)
3 Conclusie
Cliënt is per/sinds geschildatum 20-01-2017 niet geschikt te achten voor het eigen werk. (…)”.
2.17
In het vervolgens op 15 september 2017 door het UWV uitgebrachte deskundigenoordeel is onder meer vermeld:
“(…)
Ons deskundigenoordeel
U vindt dat u uw eigen werk op 20 januari 2017 niet kon doen. Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 20 januari 2017 inderdaad niet kon doen. In de rapportage van onze arts van
12 september 2017 heeft u meer kunnen lezen over onze motivering en over uw mogelijkheden en beperkingen. (…)”.
2.18
Bij vonnis in kort geding van 20 november 2017 heeft de kantonrechter de door [appellant] bij wijze van voorlopige voorziening gevorderde betaling van loon inclusief vakantiebijslag c.a. over de periode van 24 april 2017 tot en met 5 november 2017 afgewezen.
2.19
Op 22 maart 2019 is [appellant] onderzocht door psychiater [Y] (hierna: [Y] ). In zijn rapportage van 9 april 2019 concludeert [Y] als hoofddiagnose dat [appellant] een recidiverende depressie heeft, posttraumatische symptomatologie en een persoonlijkheidsstoornis. Als antwoord op de vraag of het aannemelijk is dat het incident in het najaar van 2016 gebeurd is onder invloed van de PTSS, schrijft [Y] :
“Het incident in 2016 heeft plaatsgevonden toen betrokkene zeer kwetsbaar was en hypersensitief ten gevolge van een complex ziektebeeld met depressiviteit, persoonlijkheidsproblematiek en hartangst. Waarschijnlijk alles bij elkaar; angst, emotionele uitputting daardoor, depressiviteit en misschien ook de medicatie heeft aanleiding geven tot explosieve reactie op bedreiging.”.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, kort samengevat, de veroordeling van Securitas tot betaling van loon en vakantiebijslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente, over de periode van 24 april 2017 tot en met 26 januari 2018 dan wel over de periode van 27 maart 2017 tot en met 5 november 2017, tot afgifte van een bruto/nettospecificatie en tot betaling van een vergoeding van buitengerechtelijke kosten, een en ander met veroordeling van Securitas in de proceskosten.
3.2
[appellant] heeft – kort weergegeven – aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Securitas op grond van het bepaalde in artikel 7:629 BW gehouden was tot doorbetaling van het loon op en na 24 april 2017 omdat de oorzaak van het feit dat [appellant] zijn werkzaamheden vanaf die datum niet heeft verricht primair gelegen is in zijn onafgebroken arbeidsongeschiktheid wegens ziekte vanaf 20 januari 2017 en niet in het niet-verlengen van de grijze pas. De grijze pas is niet verlengd wegens het gedrag van [appellant] tijdens een incident eind 2016 maar dat gedrag hing onlosmakelijk samen met zijn psychische gesteldheid (PTSS), die ook de oorzaak is van zijn arbeidsongeschiktheid, aldus [appellant] . Securitas heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft in het eindvonnis geoordeeld dat [appellant] zijn werkzaamheden niet langer kon verrichten vanwege het feit dat hij op en na 24 april 2017 niet langer beschikte over de grijze pas en dat [appellant] daarom vanaf die datum geen recht had op doorbetaling van het loon c.a. door Securitas. De kantonrechter heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant] (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was gedurende de periode van 20 januari 2017 tot 14 maart 2017 maar dat Securitas onweersproken heeft gesteld dat [appellant] vanaf 14 maart 2017 tot 24 april 2017 volledig arbeidsgeschikt was en heeft gewerkt. Omdat op 24 april 2017 de grijze pas ongeldig was, heeft [appellant] zijn werkzaamheden met ingang van die datum gestaakt. [appellant] heeft zich pas opnieuw ziekgemeld op 12 juni 2017 toen de korpschef het voornemen kenbaar had gemaakt om de grijze pas niet te verlengen. Dat namens het UWV achteraf is geoordeeld dat [appellant] op en na 20 januari 2017 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, doet hier niet aan af. Dit wordt ook niet anders door de stelling van [appellant] dat hij ook ten tijde van het incident in 2016 kampte met PTSS-klachten. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een verband bestond tussen zijn psychische klachten en zijn handelen tijdens het incident in 2016. De stelling van [appellant] dat door de ernstige ziekte en uiteindelijk het overlijden van zijn moeder in het najaar van 2016 zijn PTSS-klachten zijn verergerd en tot het incident hebben geleid, is niet, althans onvoldoende onderbouwd, aldus steeds de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en gelet op het bepaalde in artikel 7:629a lid 6 BW bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten zou dragen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met tien grieven op. Securitas heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4
Securitas heeft in de eerste plaats ten verwere aangevoerd dat [appellant] niet ontvankelijk moet worden verklaard voor zover hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter van
20 november 2017. Het hof overweegt dat deze stelling feitelijke grondslag mist omdat het hoger beroep blijkens de appeldagvaarding uitsluitend gericht is tegen de vonnissen van 28 maart 2018 en 4 juli 2018 in de (bodem)procedure bekend onder zaaknummer 6581119 \ CV EXPL 18-261 en de grieven van [appellant] zich ook uitsluitend tegen die vonnissen richten.
3.5
De grieven richten zich in de kern tegen het oordeel van de kantonrechter dat de oorzaak van het feit dat [appellant] zijn werkzaamheden op en na 24 april 2017 niet langer kon verrichten, gelegen is in het niet beschikken over een geldige grijze pas en niet in de door [appellant] als oorzaak van het niet kunnen werken gestelde arbeidsongeschiktheid en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6
Tussen partijen staat vast dat de bedrijfsarts [appellant] per 13 maart 2017 volledig arbeidsgeschikt achtte voor zijn eigen werkzaamheden en dat [appellant] in de periode van 14 maart 2017 tot 24 april 2017 de bedongen werkzaamheden ook volledig heeft verricht. Daaruit kan worden afgeleid dat [appellant] gedurende die periode, en dus ook ten tijde van het ongeldig worden van zijn grijze pas, niet arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Dit leidt - in beginsel - tot de conclusie dat niet ziekte maar (uitsluitend) de omstandigheid dat [appellant] niet langer beschikte over een geldige grijze pas, heeft veroorzaakt dat hij zijn werkzaamheden met ingang van 24 april 2017 moest staken.
3.7
[appellant] heeft zich ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op 24 april 2017 arbeidsongeschikt was, beroepen op het deskundigenoordeel van het UWV van 15 september 2017 (gedeeltelijk geciteerd hiervoor onder 2.16). Het hof volgt hem hierin niet. Het aan het deskundigenoordeel ten grondslag liggende onderzoek ziet blijkens de overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage op de vraag of [appellant]
“per geschildatum 20-01-2017 geschikt (is) te achten voor het eigen werk?”Tussen partijen was - en is - echter geenszins in geschil dat [appellant] op die datum arbeidsongeschikt was. In de rapportage wordt geconcludeerd:
Cliënt is per/sinds geschildatum 20-01-2017 niet geschikt te achten voor het eigen werk. (…)”.Het hof stelt vast dat de verzekeringsarts blijkens de rapportage heeft aangenomen dat de werkhervatting door [appellant] in maart/april 2017 is mislukt. Onduidelijk is op welke informatie, anders dan informatie afkomstig van [appellant] zelf, dit oordeel gebaseerd is. Kennelijk is de verzekeringsarts er aan voorbij gegaan dat de bedrijfsarts [appellant] per 13 maart 2017 arbeidsgeschikt achtte voor zijn eigen werkzaamheden en dat [appellant] daadwerkelijk gedurende de periode van 14 maart 2017 tot 24 april 2017 heeft gewerkt. Het deskundigenoordeel lijkt daarom niet - mede - gebaseerd te zijn op (volledige) informatie, afkomstig van (de bedrijfsarts van) Securitas. Het hof is op grond van een en ander van oordeel dat op basis van dit deskundigenoordeel niet kan worden aangenomen dat [appellant] op en na 14 maart 2017, respectievelijk op en na 24 april 2017, arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werkzaamheden wegens ziekte.
3.8
[appellant] heeft zich ook beroepen op de rapportage van [Y] van 9 april 2019 (gedeeltelijk geciteerd hiervoor onder 2.17). Uit de rapportage van [Y] komt het beeld naar voren van doorlopende psychische problemen vanaf 2006. Naast de PTSS noemt [Y] een recidiverende depressie. [Y] achtte het aannemelijk dat beide aanleiding hebben gegeven tot het incident in 2016. Daarmee is volgens [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat het verlies van de grijze pas het gevolg is geweest van ziekte, zodat hij recht heeft op doorbetaling van loon op en na 24 april 2017, aldus [appellant] .
3.9
Het hof acht de rapportage van [Y] ontoereikend ter onderbouwing van [appellant] ’ stellingen omdat de daarin opgenomen conclusies gelet op het ontbreken van een inzichtelijke onderbouwing daarvan het hof arbitrair voorkomen. Daartoe wordt overwogen dat de rapportage zonder enige betrokkenheid van (de bedrijfsarts of medisch adviseur van) Securitas is opgesteld en - behoudens twee brieven van [X] van 5 maart 2014 en 18 juli 2017 waarin kennelijk diagnoses zijn genoemd - uitsluitend lijkt te zijn gebaseerd op wat [appellant] zelf aan [Y] heeft verteld. Het hof zal deze rapportage daarom buiten beschouwing laten.
3.1
Het hof concludeert dat [appellant] op en na 24 april 2017 niet arbeidsongeschikt wegens ziekte is geweest voor de bedongen werkzaamheden. [appellant] heeft zijn stelling dat zijn gedrag tijdens het incident in 2016 verband hield met zijn psychische klachten niet nader onderbouwd. Bovendien is er geen aanleiding om aan te nemen dat [appellant] , die ten tijde van het incident in 2016 en tot 20 januari 2017 volledig aan het werk was, door de psychische klachten die kennelijk tot meergenoemd incident hebben geleid ook arbeidsongeschikt was voor het verrichten van de bedongen werkzaamheden. Dat [appellant] op en na 24 april 2017 niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten is derhalve het gevolg van het ontbreken van de benodigde toestemming van de korpschef. Dit is een oorzaak die niet in redelijkheid voor rekening van Securitas behoort te komen. Om die reden heeft [appellant] geen recht op doorbetaling van loon over de periode na 23 april 2017.
3.11
De grieven falen. [appellant] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Gelet op het bepaalde in artikel 7:629a lid 6 BW zullen de proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, F.J. Verbeek en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.