In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1975, was aangeklaagd voor verduistering van geneesmiddelen (Methylfenidaat) die toebehoorden aan een ander. De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair de beschuldiging van diefstal met geweld en bedreiging, waarbij de verdachte de verkoper, aangeduid als [slachtoffer], zou hebben bedreigd en de geneesmiddelen zou hebben weggenomen. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting op 11 december 2019 en 6 januari 2020. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem eerder had veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk.
Het hof heeft de tenlastelegging in hoger beroep gewijzigd en is tot de conclusie gekomen dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de geneesmiddelen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen. De verdachte is vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, maar het hof heeft wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meer subsidiair ten laste gelegde, namelijk het wederrechtelijk toe-eigenen van de geneesmiddelen. Het hof heeft daarbij overwogen dat de verdachte de geneesmiddelen had ontvangen als koper, maar deze niet had betaald.
De strafbaarheid van de verdachte is niet uitgesloten, en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 weken. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon van de verdachte. De verdachte had eerder een taakstraf opgelegd gekregen voor verduistering, wat in zijn nadeel heeft gewogen. Het hof heeft geen aanleiding gezien voor een voorwaardelijk strafdeel, gezien de recidive van de verdachte en de lopende proeftijd van een eerdere veroordeling. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.