Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
voordienhebben voorgedaan zoals bedoeld in artikel 358a, eerste lid, Fw. De grieven slagen en het vonnis kan niet in stand blijven.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontneming van de schone lei van de appellant, die in een schuldsaneringsregeling zat. De appellant had eerder de schone lei verkregen na het voldoen aan zijn verplichtingen in de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder had echter verzocht om de ontneming van deze schone lei, omdat de appellant zijn schuldeisers zou hebben benadeeld door geen medewerking te verlenen aan de afdracht van zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn overleden vader, die op 13 april 2018 was overleden, tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft vastgesteld dat de gedragingen van de appellant, die na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling plaatsvonden, niet relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek tot ontneming van de schone lei. De rechtbank had eerder geoordeeld dat artikel 358, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) geen toepassing zou vinden, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelde dat het aan de appellant toekomende deel van de nalatenschap in de boedel valt, omdat de nalatenschap is opengevallen vóór de afloop van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het verzoek van de bewindvoerder om de schone lei te ontnemen afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd.
De uitspraak benadrukt het belang van de tijdsaspecten in de schuldsaneringsregeling en de voorwaarden waaronder de schone lei kan worden ontnomen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant te goeder trouw heeft gehandeld en dat er geen grond was voor de ontneming van de schone lei, aangezien de relevante gedragingen zich niet vóór de verlening van de schone lei hebben voorgedaan.