ECLI:NL:GHAMS:2020:1067

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
200.271.471/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van de schone lei in het kader van schuldsanering en nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontneming van de schone lei van de appellant, die in een schuldsaneringsregeling zat. De appellant had eerder de schone lei verkregen na het voldoen aan zijn verplichtingen in de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder had echter verzocht om de ontneming van deze schone lei, omdat de appellant zijn schuldeisers zou hebben benadeeld door geen medewerking te verlenen aan de afdracht van zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn overleden vader, die op 13 april 2018 was overleden, tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de gedragingen van de appellant, die na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling plaatsvonden, niet relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek tot ontneming van de schone lei. De rechtbank had eerder geoordeeld dat artikel 358, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) geen toepassing zou vinden, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelde dat het aan de appellant toekomende deel van de nalatenschap in de boedel valt, omdat de nalatenschap is opengevallen vóór de afloop van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het verzoek van de bewindvoerder om de schone lei te ontnemen afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de tijdsaspecten in de schuldsaneringsregeling en de voorwaarden waaronder de schone lei kan worden ontnomen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant te goeder trouw heeft gehandeld en dat er geen grond was voor de ontneming van de schone lei, aangezien de relevante gedragingen zich niet vóór de verlening van de schone lei hebben voorgedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.271.471/01
insolventienummer rechtbank : C/13/15/520-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.A.J.H. de Lugt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.
[appellant] is bij per fax op 24 december 2019 bij het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2019, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat artikel 358, eerste lid, Faillissementswet (Fw) geen toepassing zal vinden (de zogenoemde ontneming van de schone lei).
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 4 februari 2020. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. De Lugt voornoemd, die het beroepschrift nader heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Voorts is de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling, [X] , verschenen die haar standpunt nader mondeling heeft toegelicht aan de hand van het na te noemen verslag alsmede door beantwoording van door het hof gestelde vragen.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, met bijlagen (producties 1 tot en met 7), het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en het verslag van de bewindvoerder van 29 januari 2020, met bijlagen (genummerd 1 tot en met 6). [appellant] en de bewindvoerder hebben verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 14 augustus 2018 heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [appellant] . Bij vonnis van 5 september 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is nagekomen en bepaald dat aan hem de zogenoemde schone lei toekomt.
2.2.
Bij brief van 10 september 2019 heeft de bewindvoerder de rechtbank op de voet van artikel 358a, eerste lid, Fw verzocht te bepalen dat het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, Fw geen toepassing vindt. Aan dat verzoek heeft de bewindvoerder ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn schuldeisers willens en wetens heeft benadeeld doordat hij weigert medewerking te verlenen aan de afdracht van het aan de boedel toekomende deel van de erfenis van zijn op 13 april 2018 overleden vader. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis overeenkomstig het verzoek van de bewindvoerder beslist.
2.3.
[appellant] heeft in hoger beroep onder aanvoering van zes grieven verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en te bepalen dat artikel 358, eerste lid, Fw van toepassing blijft. Daartoe heeft hij - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. De verwijten aan het adres van [appellant] treffen geen doel, aangezien geen wettelijke bepaling of rechtsgrond bestaat om gedragingen van de (ex-)schuldenaar na het beëindigen van de schuldsaneringsregeling mee te nemen in de toetsing van het verzoek tot ontneming van de schone lei. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte artikel 358a, eerste lid, Fw van toepassing verklaard. Daarnaast heeft de bewindvoerder een fout begaan door de rechtbank bij de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] positief te adviseren en te verzuimen de rechtbank te verzoeken de looptijd van de schuldsaneringsregeling hangende de afwikkeling van de erfenis te verlengen en/of hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 5 september 2018. Een dergelijke fout dient voor rekening en risico van de bewindvoerder te komen. Gelet hierop berust het oordeel van de rechtbank om de bewindvoerder ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot ontneming van de schone lei op een misslag. Voor het geval het hof het voorgaande niet volgt, voert [appellant] aan dat hij altijd te goeder trouw heeft gehandeld. Hem kan niet worden verweten dat hij tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling informatie betreffende de afwikkeling van de vrijgevallen erfenis heeft achtergehouden. Immers, de bewindvoerder was volledig op de hoogte van de stand van zaken betreffende de afwikkeling van de erfenis. Voorts is niet bewezen dat [appellant] welbewust gelden buiten de boedel heeft gehouden. Blijkens de beredeneerde verklaring heeft [appellant] zich aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gehouden. Derhalve is er geen aanleiding om op grond van enig handelen, nalaten of verzwijgen te oordelen dat [appellant] zijn schuldeisers heeft benadeeld of heeft willen benadelen. In dit kader voert [appellant] nog aan dat hij er vanuit is gegaan dat het contact met de bewindvoerder na 5 september 2018 uitsluitend betrekking had op het salaris van de bewindvoerder zoals vermeld in het dictum van het vonnis van 5 september 2018. Bovendien blijkt uit de stukken van de notaris, waaronder de brief van 4 mei 2018, niet dat de erfenis uitsluitend gebruikt dient te worden om de schulden uit de schuldsaneringsregeling af te lossen zoals de bewindvoerder stelt, aldus steeds [appellant] .
2.4.
De bewindvoerder heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar voornoemd verslag - het volgende naar voren gebracht. Volgens de bewindvoerder bestaat geen twijfel erover dat de nalatenschap van de vader van [appellant] , die is opengevallen tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling, in de boedel valt. Met [appellant] is afgesproken dat hij de bewindvoerder op de hoogte zou houden omtrent de afwikkeling van deze erfenis. Volgens de bewindvoerder is hierbij uitdrukkelijk niet gesproken over de omstandigheid dat [appellant] uitsluitend de bewindvoerderskosten en/of het griffierecht zou behoeven te voldoen. De bewindvoerder heeft [appellant] regelmatig gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap. [appellant] heeft de bewindvoerder hieromtrent geïnformeerd tot januari 2019, daarna is hij hiermee gestopt. De overdracht van de woning uit de nalatenschap heeft plaatsgevonden op 7 januari 2019. De bewindvoerder meent dat dit het juiste moment was om haar nader te informeren over de stand van zaken omtrent de afwikkeling van de nalatenschap. [appellant] heeft dat nagelaten. Eerst op 5 februari 2019 heeft [appellant] de bewindvoerder gevraagd naar de (salaris)kosten. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat de kosten niet ter zake doen, aangezien de omvang van de erfenis eerst duidelijk diende te zijn. De bewindvoerder heeft [appellant] in mei 2019 nogmaals gevraagd haar te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap. [appellant] is daarbij erop gewezen dat hij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard alsmede dat uit de stukken van de notaris is gebleken dat het hem toekomende erfdeel geheel dient te worden aangewend om zijn schuldeisers af te lossen. Vervolgens is niets meer van [appellant] en/of de gevolmachtigde - die ook was aangeschreven met het verzoek inzage te geven in de omvang van de opengevallen erfenis - vernomen, aldus de bewindvoerder. De bewindvoerder meent dat [appellant] door voormelde handelwijze zijn schuldeisers ernstig heeft benadeeld. Immers, het aan [appellant] toekomende deel van de erfenis is nog steeds niet ten goede gekomen aan zijn schuldeisers, terwijl zij daar ingevolge het bepaalde in artikel 295, eerste lid, Fw recht op hebben. Nu aan [appellant] reeds de schone lei is verleend levert zijn gedraging een grond op om hem de schone lei te ontnemen, aldus steeds de bewindvoerder. Gelet hierop adviseert de bewindvoerder het bestreden vonnis te bekrachtigen.
2.5.
Artikel 358a, eerste lid, Fw bepaalt dat indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, is ingetreden (de zogenoemde schone lei), blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350, derde lid, onder e, Fw(de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen), de rechter op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat artikel 358, eerste lid, Fw verder geen toepassing vindt (de zogenoemde ontneming van de schone lei).
2.6.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ertoe dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 358a, eerste lid, Fw. Het hof overweegt als volgt. Artikel 295, eerste lid, Fw bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verkrijgt. Bij de beantwoording van de vraag wat in dit verband moet worden verstaan onder de woorden “tijdens de toepassing” van de schuldsaneringsregeling is in de eerste plaats van belang artikel 349a Fw, dat de duur van de schuldsaneringsregeling beperkt tot een door de wet op drie jaar vastgestelde of door de rechter(-commissaris) nader bepaalde termijn van ten hoogste vijf jaar. Aldus is de termijn van de schuldsanering aan strikte voorschriften gebonden, hetgeen strookt met het belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis eraan heeft gehecht dat de schuldsanering in beginsel niet langer duurt dan drie jaar. Het aflopen van deze termijn heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in artikel 295, eerste lid, Fw geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren. Dit geldt evenwel niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de in artikel 349a Fw bedoelde termijn maar die voortvloeien uit een nalatenschap die is opengevallen gedurende vorenbedoelde termijn (vgl. HR 24-2-2012, ECLI:NL:HR:BV0890).
2.7.
Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, staat in het onderhavige geval vast dat de vader van [appellant] op 13 april 2018 is overleden, derhalve gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellant] , en dat de bewindvoerder de erfenis namens [appellant] beneficiair heeft aanvaard op 5 juni 2018. Aangezien de afwikkeling van de nalatenschap enige tijd op zich liet wachten en het einde van de (materiële) looptijd van de schuldsaneringsregeling (14 augustus 2018) naderde terwijl [appellant] de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling naar behoren was nagekomen, heeft de bewindvoerder de rechtbank geadviseerd de schuldsanerings-regeling met een schone lei te beëindigen. De bewindvoerder verkeerde in de veronderstelling dat [appellant] zijn erfdeel aan de boedel zou afdragen, zodra de nalatenschap was verdeeld. Vast staat dat de in de nalatenschap vallende woning op 7 januari 2019 is overgedragen en dat het aan [appellant] toekomende erfdeel € 110.000,- bedraagt. Laatstgenoemd bedrag is ruimschoots toereikend om het totaalbedrag van
€ 27.973,28 aan ingediende vorderingen, alsmede de bijbehorende kosten te voldoen. Deze feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof mee dat het aan [appellant] toekomende deel van de nalatenschap van zijn vader hetzij op grond van artikel 295, eerste lid, Fw in de boedel valt nu die nalatenschap is opengevallen voordat de in artikel 349a Fw bedoelde looptijd was verstreken, hetzij als een nagekomen bate ingevolge artikel 356, vierde lid, jo. artikel 194 Fw aan de boedel toekomt aangezien sprake is van een voor afloop van de schuldsaneringstermijn opgekomen bate van de boedel die eerst later bekend is geworden. De bewindvoerder blijft, zoals zij desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, bevoegd vorenbedoelde bate voor de boedel te innen en kan zich in dit verband wenden tot de notaris die de opbrengst uit de verkoop van de woning onder zich heeft. Voor zover nodig heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard hieraan zijn medewerking te verlenen.
2.8.
Anders dan de bewindvoerder en de rechtbank heeft overwogen leveren de gedragingen van [appellant] dat hij ná januari 2019 de bewindvoerder, ondanks haar herhaaldelijke verzoeken, niet langer informeerde over de nalatenschap en niet langer zijn medewerking verleende aan de bewindvoerder, geen feiten omstandigheden op als bedoeld in artikel 358a, eerste lid, Fw. Naar de bewindvoerder desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft erkend, hebben deze gedragingen zich niet voorgedaan vóór het vonnis van 5 september 2018, maar eerst nadien. Aldus kan niet worden gesproken van feiten en omstandigheden die zich
voordienhebben voorgedaan zoals bedoeld in artikel 358a, eerste lid, Fw. De grieven slagen en het vonnis kan niet in stand blijven.
2.9.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het verzoek van de bewindvoerder ertoe strekkende dat artikel 358, eerste lid, Fw geen toepassing vindt alsnog wordt afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de bewindvoerder ex artikel 358a, eerste lid, Fw;
wijst af het verzoek van [appellant] tot veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, W.A.H. Melissen en L.Th.L.G. Pellis en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.