In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 9,97 gram cocaïne op 16 juli 2016 in Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit vonnis slechts een aantekening bevatte en niet voldeed aan de vereisten van een vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht, maar heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde is niet uitgesloten, en het hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, maar de advocaat-generaal had in hoger beroep een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een taakstraf van 100 uren geëist. Het hof heeft echter besloten om een taakstraf van 40 uren op te leggen, rekening houdend met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, waaronder zijn zwakke financiële situatie.
Het hof heeft ook overwogen dat de verdachte zich sinds het feit niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, met uitzondering van een verkeersovertreding. Gezien deze omstandigheden achtte het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf niet geboden. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.