ECLI:NL:GHAMS:2020:1011
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tussen zussen over geldlening en onverschuldigde betaling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee zussen, waarbij de appellante een vordering heeft ingesteld op grond van een geldlening. De kantonrechter in Amsterdam heeft op 21 december 2018 de vordering van de appellante afgewezen, waarop zij in hoger beroep is gegaan. De appellante stelt dat zij in de periode van april 2008 tot en met april 2016 herhaaldelijk geldbedragen aan de geïntimeerde heeft overgemaakt, en vordert een bedrag van € 19.026,21, vermeerderd met rente. De geïntimeerde heeft de vordering betwist en stelt dat de betalingen als schenkingen zijn gedaan.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak op 31 maart 2020 beoordeeld. Het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de bedragen als lening zijn verstrekt. De bewijslast ligt bij de appellante, die niet heeft voldaan aan de stelplicht met betrekking tot de onverschuldigde betaling. Het hof onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter en concludeert dat de grieven van de appellante falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.974,00, inclusief nasalaris.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om de rechtsgrond van haar vordering duidelijk te onderbouwen, en bevestigt de rol van de bewijslast in civiele procedures. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te compenseren, ondanks de familiale relatie tussen de partijen.