ECLI:NL:GHAMS:2020:1011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
200.256.930/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tussen zussen over geldlening en onverschuldigde betaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee zussen, waarbij de appellante een vordering heeft ingesteld op grond van een geldlening. De kantonrechter in Amsterdam heeft op 21 december 2018 de vordering van de appellante afgewezen, waarop zij in hoger beroep is gegaan. De appellante stelt dat zij in de periode van april 2008 tot en met april 2016 herhaaldelijk geldbedragen aan de geïntimeerde heeft overgemaakt, en vordert een bedrag van € 19.026,21, vermeerderd met rente. De geïntimeerde heeft de vordering betwist en stelt dat de betalingen als schenkingen zijn gedaan.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak op 31 maart 2020 beoordeeld. Het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de bedragen als lening zijn verstrekt. De bewijslast ligt bij de appellante, die niet heeft voldaan aan de stelplicht met betrekking tot de onverschuldigde betaling. Het hof onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter en concludeert dat de grieven van de appellante falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.974,00, inclusief nasalaris.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om de rechtsgrond van haar vordering duidelijk te onderbouwen, en bevestigt de rol van de bewijslast in civiele procedures. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te compenseren, ondanks de familiale relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.930/01
zaaknummer rechtbank : 7026723 / CV EXPL 18-14219
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 maart 2020
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Keereweer te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Knol te Assendelft.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 december 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar vordering alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( a) [appellante] en [geïntimeerde] zijn zussen. [appellante] heeft een meervoudig gehandicapte dochter, [X] , voor wie zij een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangt.
( b) [appellante] heeft in de periode van april 2008 tot en met april 2016 herhaaldelijk geldbedragen overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] .
( c) Bij brief van 2 november 2017 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 21.736,21. [geïntimeerde] heeft aan deze sommatie niet voldaan.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 19.026,21, met rente, daartoe – kort gezegd – stellende dat zij (per saldo) dit bedrag in de periode van april 2008 tot en met april 2016 aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend en niet terugbetaald heeft gekregen. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter de vordering bij het bestreden vonnis afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op, die gezamenlijk kunnen worden besproken.
3.2.
Voor zover [appellante] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter, in overweging 4.3 van het bestreden vonnis, dat niet kan worden vastgesteld dat [appellante] de bedragen aan [geïntimeerde] heeft (uit)geleend, acht het hof de grieven in het licht van wat de kantonrechter aldaar daaromtrent heeft overwogen onvoldoende toegelicht. Overigens onderschrijft het hof genoemde overweging ten volle en maakt het deze tot de zijne.
3.3.
Subsidiair betoogt [appellante] dat zij de betalingen onverschuldigd heeft gedaan. Zij stelt zich daarbij echter ten onrechte op het standpunt dat het aan [geïntimeerde] is gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat er voor de door [appellante] gedane betalingen een rechtsgrond is en/of dat het aan de rechter is (ambtshalve) te onderzoeken welke titel aan de betalingen ten grondslag lag. Immers, iedere betaling wordt verondersteld een rechtsgrond te hebben. Waar [appellante] stelt dat zij bedragen tot (per saldo) het totaal van het door haar gevorderde bedrag onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald, rust ingevolge het bepaalde in art. 150 Rv op dit punt op haar de stelplicht en de bewijslast. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] zich er in het kader van haar verweer op heeft beroepen dat de gedane betalingen schenkingen waren. [appellante] had derhalve gemotiveerd dienen te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat zij de betalingen zonder rechtsgrond heeft gedaan. Tot een andere bewijslastverdeling, zoals door [appellante] bepleit, ziet het hof geen aanleiding. Het enkele feit dat [appellante] bij een aantal overschrijvingen heeft vermeld, zakelijk, dat het om schenkingen ging, impliceert niet dat de andere betalingen níet geschiedden ten titel van schenking, althans zonder rechtsgrond zijn gedaan. Zo al moet worden geoordeeld dat [appellante] te dezen voldoende heeft gesteld – hetgeen het hof overigens niet het geval acht –, dan heeft te gelden dat [appellante] ter zake geen bewijsaanbod heeft gedaan. Daarmee is de subsidiair gestelde onverschuldigde betaling niet komen vast te staan. De omstandigheid dat [appellante] [geïntimeerde] op zeker moment tot terugbetaling van de door haar betaalde bedragen heeft aangesproken, maakt dat niet anders.
3.4.
Het hof gaat voorbij aan de te vage, te onbepaalde en in het geheel niet toegelichte meer subsidiaire stelling van [appellante] dat “het in elk geval om een rechtsverhouding tussen partijen (gaat) die een terugbetalingsverplichting van de overgemaakte bedragen met zich brengt”. In deze stelling is niet een – voldoende duidelijke – andere grondslag voor de vordering gelegen, anders dan de onder 3.2 en 3.3 besproken grondslagen, laat staan een grondslag die de vordering kan dragen.
3.6.
De conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel. Hierbij merkt het hof nog op dat het geen aanleiding ziet de kosten van het appel te compenseren, hoezeer het ook begrijpelijk is dat de kantonrechter dat in eerste aanleg wel heeft gedaan. Het is weliswaar het goede recht van [appellante] om het oordeel van de kantonrechter aan het hof voor te leggen maar zij heeft [geïntimeerde] daarmee op kosten gejaagd. Dit laat het hof zwaarder wegen dan het feit dat partijen zussen zijn.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741,00 aan verschotten, € 1.074,00 voor salaris en € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. W.H.F.M. Cortenraad, mr. R.J.M. Smit en mr. F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.