ECLI:NL:GHAMS:2019:968

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
23-004298-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fraude en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2016. De verdachte, geboren in Marokko in 1966, was beschuldigd van het medeplegen van gewoontewitwassen en gewoontewitwassen in de periode van 21 september 2009 tot en met 24 maart 2014. De tenlastelegging betrof het witwassen van een totaalbedrag van € 90.259, dat verkregen was uit oplichting van de Belastingdienst door middel van onterecht aangevraagde kinderopvangtoeslag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de onrechtmatigheid van de gelden en dat hij samen met zijn medeverdachte, zijn ex-echtgenote, heeft geprofiteerd van deze fraude. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet wist dat de gelden uit misdrijf afkomstig waren en dat hij geen opzet had op het witwassen. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Het hof heeft de straf in hoger beroep vastgesteld op vier maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en heeft de taakstraf niet opgelegd. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en heeft de gevangenisstraf met een maand verminderd. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004298-16
datum uitspraak: 22 maart 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-845029-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in het jaar 1966,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 21 september 2009 tot en met 24 maart 2014 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans heeft witgewassen immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) (van in totaal 90.259 euro) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten genoemd(e) geldbedrag(en) gebruik gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet wist dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren en dat hij geen (voorwaardelijk) opzet op het witwassen had. Daarnaast kan het medeplegen niet worden bewezen omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de verdachte vrij te spreken van de periode 21 september 2009 tot en met juli/augustus 2010 omdat de verdachte pas na het gesprek met zijn vrienden (na de zomervakantie van 2010) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de ontvangen kinderopvangtoeslag uit misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het dossier leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 16 augustus 2009 is kinderopvangtoeslag aangevraagd op naam en met de DigiD van [medeverdachte 1] , destijds de echtgenote van de verdachte. De toeslag is met terugwerkende kracht aangevraagd voor vijf kinderen vanaf 1 januari 2009. De Belastingdienst heeft bij voorlopige beschikking van 18 september 2009 aan [medeverdachte 1] kinderopvangtoeslag toegekend. De uitkering van kinderopvangtoeslag op naam van [medeverdachte 1] is door de Belastingdienst automatisch gecontinueerd voor de jaren 2010 en 2011, onder de vermelding dat wijzigingen, die tot een ander toeslagbedrag kunnen leiden, doorgegeven moeten worden.
Er is bij de Belastingdienst een aantal wijzigingen met betrekking tot deze aanvraag ontvangen:
  • op 4 september 2010 zijn per post jaaropgaven over het jaar 2009 ontvangen, met daarop het totaal aantal uren opvang dat de kinderen van [medeverdachte 1] en de verdachte bij kinderopvang [naam] , onderdeel van [bedrijf] , zouden hebben genoten. Op grond van deze jaaropgaven is de kinderopvangtoeslag over 2009 definitief vastgesteld;
  • op 4 september 2010 is met de DigiD van [medeverdachte 1] een wijziging ingediend ten aanzien van één van de kinderen, voor wie de kinderopvangtoeslag werd stopgezet met ingang van 1 september 2010. Op grond van deze informatie is het bedrag aan kinderopvangtoeslag verlaagd;
  • op 18 maart 2011 is met de DigiD van [medeverdachte 1] een wijziging doorgegeven ten aanzien van een ander kind, voor wie de kinderopvangtoeslag is stopgezet eerst met ingang van 1 juli 2011. Een dag later, op 19 maart 2011, is deze wijziging gewijzigd met dien verstande dat de kinderopvangtoeslag voor dit kind werd stopgezet met ingang van 1 januari 2011.
De laatste uitbetaling door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden op 21 maart 2011. In totaal is in de jaren 2009, 2010 en 2011 een bedrag van € 148.209 aan kinderopvangtoeslag, die is aangevraagd op naam van [medeverdachte 1] , uitbetaald op de bankrekening van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft in dezelfde periode in totaal negentien keer een geldbedrag overgemaakt naar de verdachte. In totaal heeft [medeverdachte 2] € 90.529 aan de verdachte betaald.
De kinderen van [medeverdachte 1] en de verdachte hebben in de ten laste gelegde periode geen kinderopvang genoten.
[medeverdachte 1] heeft in haar verhoor verklaard dat [medeverdachte 2] haar heeft benaderd met de mededeling dat zij contacten had met de Belastingdienst en dat [medeverdachte 1] en de verdachte kinderopvangtoeslag konden aanvragen. [medeverdachte 1] heeft de gegevens van zichzelf en haar kinderen aan [medeverdachte 2] verstrekt, alsmede de inloggegevens van haar DigiD. [medeverdachte 2] heeft met deze gegevens kinderopvangtoeslag aangevraagd, die werd gestort op de bankrekening van [medeverdachte 2] . Een deel van dit geld werd vervolgens betaald aan de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat het geld op de rekening van [medeverdachte 2] werd gestort en dat zij ongeveer de helft zelf hield. Hij heeft de situatie met vrienden besproken en betwijfelde of hij en [medeverdachte 1] recht hadden op het geld. Hij en [medeverdachte 1] hebben het geld aangewend om onder andere een nieuwe auto, een vakantie en boodschappen mee te betalen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] als de initiator van de aanvraag voor kinderopvangtoeslag moet worden beschouwd. [medeverdachte 1] heeft daarmee ingestemd en daaraan meegewerkt. [medeverdachte 1] heeft dit van meet af aan met de verdachte besproken en hij wist dus van deze aanvraag. De verdachte wist dat een Surinaamse vrouw (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) was langsgekomen en dat die een vrouw kende bij de belastingdienst die alles kon regelen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. Het staat vast dat de kinderen van de verdachte geen kinderopvang genoten. Hij woonde destijds met zijn kinderen in één huis en had geen baan. De verdachte wist dus dat zijn kinderen niet naar een kinderopvang gingen. Er werden desondanks grote geldbedragen op zijn bankrekening gestort door de medeverdachte [medeverdachte 2] en hij wist dat die bedragen afkomstig waren van de aanvraag van kinderopvangtoeslag. Hij wist ook dat [medeverdachte 2] een deel van het geld achterhield.
Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien maken dat het naar het oordeel van het hof niet anders kan dan dat de verdachte wist dat de gelden uit misdrijf afkomstig waren. De verdachte heeft immers minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat sprake was van oplichting van de Belastingdienst. Door de gelden gedurende deze periode telkens toch aan te wenden zoals hij en [medeverdachte 1] hebben gedaan, heeft verdachte zich daarmee schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. Daar komt nog bij dat de verdachte, die argwaan had, de situatie met vrienden had besproken die zijn argwaan bevestigden.
De verweren van de raadsman worden verworpen.
Het hof acht bewezen dat de verdachte tot en met 24 maart 2011 van het witwassen van bedragen uit oplichting een gewoonte heeft gemaakt, waarvan een gedeelte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] . Nadat de verdachte bij [medeverdachte 1] is weggegaan in 2010 had hij alleen de beschikking over zijn bankrekening waarop de bedragen door [medeverdachte 2] werden gestort. Op 22 maart 2011 is het laatste bedrag van [medeverdachte 2] op de rekening van de verdachte gestort, waarover hij aldus de beschikkingsmacht heeft gekregen. Aangezien onduidelijk is wat er vervolgens met dit bedrag en de eerder ontvangen bedragen is gebeurd, zal in het voordeel van de verdachte worden aangesloten bij deze laatste datum.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 21 september 2009 tot en met 22 maart 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander en alleen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader voorwerpen, te weten geldbedragen verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen -onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
de voortgezette handeling van
medeplegen van gewoontewitwassen
en
gewoontewitwassen

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het (medeplegen van) gewoontewitwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit oplichting van de Belastingdienst. Hij heeft de opbrengsten van een misdrijf van zijn ex-vrouw aan het zicht van justitie onttrokken. De verdachte wist dat deze gelden niet rechtmatig aan hem toekwamen en heeft er toch voor gekozen een geldbedrag van ruim € 90.000 – gedeeltelijk samen met zijn toenmalige echtgenote – uit te geven.
Het hof weegt, net als de rechtbank, in strafmatigende zin mee dat het initiatief tot het doen van de aanvraag niet bij verdachte lag. Hij heeft echter wel volop geprofiteerd van de fraude.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 februari 2019 is hij wel eerder strafrechtelijk veroordeeld, maar slechts voor lichtere delicten.
De raadsman heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren gebracht dat de verdachte inmiddels zicht heeft op een eigen woning en dat dit traject wordt doorkruist als hij vast komt te zitten. De raadsman heeft om die reden verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, is het hof van oordeel dat slechts een vrijheidsbenemende straf recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof wel aanleiding de in beginsel passend geachte straf te matigen en te bepalen dat een deel voorwaardelijk zal worden opgelegd.
In beginsel acht het hof, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Het daarnaast nog opleggen van de door de advocaat-generaal geëiste taakstraf biedt onvoldoende meerwaarde.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de strafzaak aangevangen op 24 maart 2014, de datum waarop de verdachte bij de politie is verhoord. Nu de procedure in hoger beroep is afgerond bij arrest van 22 maart 2019, heeft de procedure als geheel een periode van vijf jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met een jaar. Het hof zal deze overschrijding meewegen in de strafmaat in die zin dat de gevangenisstraf met een maand zal worden verminderd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 56, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.P.M. van Rijn en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 maart 2019.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.