In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 maart 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennep en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 10.310,62 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Noord-Holland legde de veroordeelde een betalingsverplichting op van € 11.115,63. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de rechtbank, maar kwam tot een andere beslissing met betrekking tot de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof oordeelde dat de veroordeelde in de periode van 8 juli 2011 tot en met 11 januari 2012 in een bedrijfsruimte in Hoofddorp hennepplanten had geteeld. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een bedrag van € 17.960,82, maar het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk op € 12.027,00. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar besloot om deze overschrijding niet verder te bestraffen dan door het vaststellen van het bedrag van de ontneming.
De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag van € 12.027,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.