In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor het telen van hennep in zijn woning. Het Openbaar Ministerie had in eerste instantie een vordering ingediend voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 36.636,60, maar deze vordering werd in eerste aanleg verlaagd naar € 18.318,30. De politierechter legde de veroordeelde een betalingsverplichting op van € 18.318,00.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde hennep heeft geteeld in twee kweekruimtes in zijn woning van 19 december 2014 tot en met 27 februari 2015. De totale bruto opbrengst van de hennepkwekerij werd berekend op € 22.545,08, waarna de kosten van de kwekerij in mindering werden gebracht. Na aftrek van de kosten kwam het hof tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 18.741,42 bedroeg.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het arrest is uitgesproken op een openbare terechtzitting en is daarmee openbaar gemaakt.