ECLI:NL:GHAMS:2019:894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
200.174.923/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nooddeuren Koninkrijkszaal en verplichting tot overleg tussen partijen

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 6 februari 2018, gaat het om de nooddeuren van de Koninkrijkszaal die uitkomen op het perceel van appellante, [appellante] B.V. De Stichting, geïntimeerde in deze procedure, stelt dat deze deuren noodzakelijk zijn voor een normale exploitatie van de Koninkrijkszaal, terwijl appellante dit betwist. Het hof heeft in het tweede tussenarrest de Stichting de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat zonder de nooddeuren een normale exploitatie niet mogelijk is. De Stichting heeft echter niet voldaan aan deze bewijsopdracht. Het hof heeft ook opgemerkt dat er geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de Stichting en de rechtsvoorgangers van appellante over de noodzakelijke maatregelen en kostenramingen. Dit heeft geleid tot een periode van zes maanden waarin geen voortgang is geboekt in het overleg tussen partijen en met de betrokken omwonenden. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om de voortgang te waarborgen en hen te verplichten om in goed vertrouwen te overleggen over een totaalplan dat aan de gemeente kan worden voorgelegd. De comparitie is gepland op 23 juli 2019, waarbij partijen vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die bevoegd is om een schikking aan te gaan. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de comparitie heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.174.923/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/520240 / HA ZA 12-762
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 maart 2019
inzake
[appellante] B.V. als rechtsopvolger van [rechtsvoorganger 1] , [rechtsvoorganger 2] en [rechtsvoorganger 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn,
tegen
STICHTING KONINKRIJKSZAAL GEUZENWEG 120 (voorheen Stichting Bouw en Exploitatie Koninkrijkszaal Erfgooiersplein),
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam.

1.Het verdere geding in hoger beroep

[appellante] B.V. is sedert 2 mei 2018 rechtsopvolger onder bijzondere titel van voornoemde rechtsvoorgangers, hierna [rechtsvoorgangers] . Na schorsing en hervatting van het geding als bedoeld in de artikelen 225 lid 2 Rv. jo 227 lid 1, aanhef en onder a Rv. is het geding aan de zijde van appellanten door eerstgenoemde voortgezet. Appellante zal daarom vanaf nu (ook) [appellante] worden genoemd, geïntimeerde nog steeds de Stichting.
In deze zaak is op 6 februari 2018 een tweede tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tweede tussenarrest heeft de Stichting op 17 april 2018 een akte genomen. Op 16 oktober 2018 heeft zij wederom een akte genomen, met producties. [appellante] heeft op 27 november 2018 een akte genomen.
Daarop is andermaal arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het gaat in deze zaak om de nooddeuren van de Koninkrijkszaal die uitkomen op het perceel van [appellante] en die volgens de Stichting noodzakelijk zijn voor een normale exploitatie van de Koninkrijkszaal, en volgens [appellante] niet. De Stichting is nog niet geslaagd in haar door het hof verstrekte bewijsopdracht dat, verkort weergegeven, zonder aanwijzing van de nooddeuren een normale exploitatie van de Koninkrijkszaal niet mogelijk is, ook niet indien de Stichting de redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen zou hebben getroffen. Die maatregelen waren bijvoorbeeld de in het eerste tussenarrest (gewezen op 11 juli 2017) onder 3.10 onder 1, 2 en 3 verwoorde maatregelen, maar ook de maatregelen die (onder het hoofdje “gelijkwaardige oplossing”) werden vermeld in de brief van B&W van de gemeente Hilversum d.d. 23 augustus 2017 die onder 2.5 van het tweede tussenarrest is geciteerd. B&W kon, volgens die brief, nog geen akkoord toezeggen voor een dergelijke gelijkwaardige oplossing omdat door partijen aan B&W nog geen concreet en uitgewerkt plan was voorgelegd.
2.2
Het hof heeft de Stichting in het tweede tussenarrest gelegenheid gegeven zich uit te laten over de vraag of zij bereid is met [rechtsvoorgangers] . een gezamenlijk uitgewerkt totaalplan op te stellen en aan B&W voor te leggen. [rechtsvoorgangers] . kregen die gelegenheid niet, omdat hun bereidheid reeds genoegzaam uit hun stellingen bleek; [rechtsvoorgangers] . hadden bovendien ook al te kennen gegeven bereid te zijn de kosten van de redelijkerwijs noodzakelijke maatregelen te willen dragen.
2.3
De Stichting heeft daarop bij akte laten weten bereid te zijn met appellanten een totaalplan op te stellen als door het hof overwogen. Vervolgens heeft zij een termijn gevraagd voor, kortweg, de uitwerking van een en ander. Daarop is de zaak enkele maanden aangehouden geweest.
2.4
Bij akte van 16 oktober 2018 heeft de Stichting een raming van Kerste Bouwadvies d.d. 5 juni 2018 als productie in het geding gebracht. Daaruit volgt dat de kosten voor de noodzakelijke aanpassingen neerkomen op een bedrag van circa € 54.072,60, exclusief btw. Omdat, volgens de Stichting, [rechtsvoorgangers] . hadden laten weten moeite te hebben met betaling van een bedrag van enkele tienduizenden euro’s, heeft de Stichting een ander bedrijf ook om een kostenraming gevraagd. Dit heeft geleid tot een offerte van CPSI d.d. 15 augustus 2018 die zij als productie 23 heeft overgelegd. Deze offerte gaat uit van een totaalbedrag van € 58.450,82, exclusief btw. Uit een e-mail van [adviseur] van CPSI d.d. 9 oktober 2018 (productie 24) blijkt voorts dat er bij de vergunningsaanvraag nog met een aantal variabelen rekening moet worden gehouden, en dat er bij indiening van de aanvraag een berekening van vlamoverslag kan worden gevraagd. De raadsman van de Stichting heeft vervolgens het hof om een laatste uitsteltermijn gevraagd om dat laatste punt te onderzoeken en partijen de gelegenheid te geven voor uitlating na onderling overleg, dan wel subsidiair voor uitlating appellante.
2.5
[appellante] heeft daarop bij akte laten weten dat het hof uitstel had verleend voor een gezamenlijk plan dat aan B&W diende te worden voorgelegd. Dat is niet gebeurd: de Stichting heeft alleen twee kostenramingen overgelegd waar zij zo niets mee kan en waarover geen overleg met [appellante] (of haar rechtsvoorgangers) is gevoerd, laat staan met B&W. Zij betwist te hebben laten weten dat zij niet akkoord zou gaan met kosten van enkele tienduizenden euro’s, maar meent dat de Stichting heeft stilgezeten. Dat moet voor haar rekening en risico komen, aldus [appellante] .
2.6
Het hof oordeelt als volgt. In het licht van de duidelijke opdracht van het hof aan partijen om te komen tot een
gezamenlijk(cursivering hof) plan dat aan B&W zou worden voorgelegd, is niet goed begrijpelijk waarom de Stichting ervoor heeft gekozen om, kennelijk zonder enige vorm van (voor)overleg met [rechtsvoorgangers] ., een derde de opdracht te geven om een kostenraming op te stellen. Die handelwijze leidt onvermijdelijk tot allerlei vragen. Onduidelijk is immers wat precies de opdracht is geweest die aan de opsteller van de kostenraming is verstrekt, van welke vooronderstellingen is uitgegaan en welke kosten wel en niet inbegrepen dienen te worden. Eveneens is niet goed begrijpelijk waarom de Stichting vervolgens, menend dat het totaalbedrag van de kostenraming hoger was dan zij vreesde dat [rechtsvoorgangers] ./ [appellante] bereid zou zijn te betalen, ervoor heeft gekozen om een ander bedrijf een nieuwe kostenraming op te laten stellen, in plaats van eenvoudigweg de eerste kostenraming met [appellante] te bespreken en de betalingsbereidheid van [appellante] te verifiëren.
2.7
Door deze handelwijze van de Stichting is een periode van zes maanden onbenut gebleven voor overleg tussen partijen en met B&W en de omwonenden (het hof roept in herinnering dat B&W te kennen hebben gegeven dat het gewenste uitgewerkte totaalplan gedragen moet worden door alle betrokkenen en dat uit de brief van B&W onmiskenbaar blijkt dat de eigenaren van de woningen in de voorgelegen steeg daartoe behoren). Dat betekent echter niet dat reeds daarom het doek voor de Stichting moet vallen, zoals [appellante] bepleit. Volgens de Stichting heeft [appellante] niet op de twee plannen willen reageren. [appellante] lijkt dat te betwisten, maar het is het hof in elk geval niet gebleken dat tussen partijen enig overleg over de twee plannen is geweest. Hoe dan ook is voorstelbaar dat het feit dat aan de zijde van appellanten rechtsopvolging onder bijzondere titel heeft plaatsgevonden, het overleg niet heeft vergemakkelijkt.
2.8
Dat brengt mee dat het hof het debat over dit onderwerp onvoldragen acht. Daarom zal de zaak opnieuw worden aangehouden. Het hof volgt de Stichting overigens niet in haar uitleg van de e-mail van [adviseur] (productie 24) waar hij schrijft over nader onderzoek (een berekening van vlamoverslag). Die e-mail rept immers slechts van de mogelijkheid dat dergelijk onderzoek gevraagd gaat worden. Nader uitstel voor dát onderzoek is daarom op dit moment niet aan de orde.
2.9
De aan partijen verstrekte uitsteltermijn zal door partijen wel moeten worden benut om te onderzoeken of zij over een totaalplan alsnog overeenstemming kunnen bereiken, niet alleen tussen partijen zelf maar ook met de betrokken omwonenden, in welk geval dat totaalplan aan B&W kan worden voorgelegd teneinde - en dat is cruciaal - van B&W te vernemen of het plan al dan niet als “gelijkwaardige oplossing” kwalificeert. Vanzelfsprekend rust op beide partijen de verplichting om aan dat onderzoek en overleg te goeder trouw mee te werken. Gelet op de strubbelingen die inmiddels tussen partijen zijn opgetreden ziet het hof wel aanleiding om zekerheidshalve een comparitie van partijen te bepalen, teneinde grip op de voortgang te kunnen uitoefenen. Mocht een comparitie (nog) niet nodig blijken te zijn omdat partijen reeds voldoende voortgang hebben geboekt, dienen zij dat uiterlijk twee weken voor de comparitiedatum aan het hof te laten weten. Indien partijen het nuttig achten dat de comparitie ter plaatse wordt gehouden, dienen zij dat eveneens (gemotiveerd) uiterlijk twee weken van tevoren aan het hof te berichten.
2.1
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten, tot het hiervoor onder 2.9 omschreven doel zullen verschijnen ten overstaan van de meervoudige burgerlijke kamer in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op dinsdag 23 juli 2019 om 14.00 uur;
bepaalt dat de advocaat van de Stichting dient na te (laten) gaan of partijen en hun advocaten op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn – uiterlijk op de rol van 2 april 2019 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van juni tot en met oktober 2019 aan het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
verzoekt partijen, voor het geval zij zich ter comparitie willen bedienen van (nog niet in de procedure overgelegde) schriftelijke bewijsstukken, deze uiterlijk 2 weken voor de comparitiedatum aan het hof toe te zenden, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de wederpartij;
verzoekt partijen, voor het geval zij zich ter comparitie willen laten vergezellen door in dit arrest of een van de tussenarresten genoemde deskundigen, dit uiterlijk 2 weken voor de comparitiedatum mede te delen aan het hof en de wederpartij;
verzoekt partijen, indien zij wensen dat de comparitie ter plaatse wordt gehouden dan wel dat deze geen doorgang vindt om redenen als bedoeld in 2.9, een daartoe strekkend verzoek uiterlijk 2 weken voor de comparitiedatum te doen aan het hof, met afschrift aan de wederpartij.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, D.J. van der Kwaak en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.