ECLI:NL:GHAMS:2019:887

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
200.240.917/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage na wijziging van omstandigheden in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kind. De man had in hoger beroep verzocht om de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 350,- per maand, zoals bepaald in de beschikking van 9 augustus 2011, te verlagen naar € 100,- per maand met terugwerkende kracht vanaf augustus 2012. De vrouw had in eerste aanleg betwist dat er een nieuwe overeenkomst was over de kinderbijdrage en stelde dat de man geen wijziging van omstandigheden had aangetoond die een verlaging rechtvaardigde. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 januari 2019 was de vrouw niet verschenen, en de man heeft zijn verzoek verder toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 2012 mondeling overeen waren gekomen dat de man een lagere bijdrage van € 100,- per maand zou betalen, omdat de vrouw en de man het eens waren dat de eerdere bijdrage niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven. Het hof heeft ook geconstateerd dat de vrouw in de jaren daarna nooit heeft geprotesteerd tegen deze lagere bijdrage. De vrouw heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd, waardoor het hof de stelling van de man als niet betwist heeft aangenomen.

Het hof heeft geoordeeld dat de wijziging van de kinderbijdrage met ingang van 1 augustus 2012 gerechtvaardigd is, en dat de bijdrage met ingang van 1 december 2018 op nihil dient te worden gesteld, omdat het kind vanaf die datum bij de man verblijft. De vrouw is niet verplicht om een eventueel teveel ontvangen bedrag terug te betalen, gezien haar financiële situatie. De beschikking van de rechtbank Noord-Holland is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.240.917/01
zaaknummer rechtbank: C/15/256999/FA RK 17-1815
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Geest te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 28 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 8 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 maart 2018.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een op 19 juni 2018 ingekomen brief van diezelfde datum van mr. J.I. Vervest, advocaat te Heemskerk, waarin deze aangeeft de vrouw in hoger beroep niet te zullen bijstaan en dat de vrouw heeft besloten af te zien van het voeren van verweer in hoger beroep omdat zij de kosten daarvan niet kan dragen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 december 2018 met bijlagen (producties L, M en N), ingekomen op 24 december 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 januari 2019 met bijlage (productie O), ingekomen op 3 januari 2019.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 14 januari 2019 plaatsgevonden.
Daarbij waren aanwezig de man en zijn advocaat.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het [in] 2008 gesloten huwelijk van partijen is op 8 september 2011 ontbonden door echtscheiding. Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige] ). Zij hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .
De vrouw woont samen met haar partner, de heer [X] (hierna: [X] ), hun [in] 2014 geboren dochter [A] en de [in] 2008 uit een eerdere relatie van [X] geboren dochter [B] .
3.2.
In het door partijen op 20 juni 2011 ondertekende ouderschapsplan zijn zij – voor zover thans van belang – overeengekomen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw en dat hij, als de vrouw ’s avonds werkt, bij de man verblijft gedurende drie avonden in de week en ieder weekend van zaterdagochtend tot zondagavond na het eten, dan wel, als de vrouw niet werkt, op woensdagavond en ieder weekend van zaterdagochtend tot zondagavond na het eten.
3.3.
In de (echtscheidings)beschikking van 9 augustus 2011 heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: de kinderbijdrage) zal voldoen van € 350,- per maand met ingang van de datum waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot het moment dat de vrouw een passende huurwoning heeft gevonden en partijen geen gemeenschappelijke huishouding meer voeren.
De kinderbijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 392,70 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 9 augustus 2011, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van augustus 2012 wordt bepaald op € 100,- per maand en met ingang van 1 april 2017 op € 108,- per maand.
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de door de man te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] vanaf 1 augustus 2012. Blijkens de door de man in hoger beroep overgelegde productie N zijn partijen op 17 december 2018 overeengekomen dat [de minderjarige] met ingang van 1 december 2018 bij de man verblijft en dat partijen vanaf 1 december 2018 over en weer geen kinderbijdrage meer zijn verschuldigd. Uit de door de man overgelegde productie O blijkt dat [de minderjarige] met ingang van 20 december 2018 op het adres van de man en zijn partner staat ingeschreven. Het voorgaande is door de vrouw niet betwist. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting in hoger beroep, begrijpt het hof het verzoek van de man aldus dat de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 december 2018 op nihil dient te worden gesteld. Dit verzoek zal, gelet op de verandering van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de nadere afspraak omtrent de kinderbijdrage, worden toegewezen.
5.2.
Voor wat betreft de periode tot 1 december 2018 geldt als volgt. De man stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat partijen in augustus 2012 in afwijking van de beschikking van 9 augustus 2011 een door de man te betalen kinderbijdrage van € 100,- per maand zijn overeengekomen. Subsidiair, zo begrijpt het hof zijn stellingen en de daarop gegeven toelichting, stelt de man dat met ingang van 1 april 2017 sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De zorgregeling voor [de minderjarige] is – naar het hof begrijpt al in november 2015 – uitgebreid van één naar drie nachten per week op grond waarvan de kinderbijdrage dient te worden vastgesteld op € 108,- per maand, aldus de man.
5.3.
De vrouw heeft in eerste aanleg betwist dat partijen een nadere overeenkomst over de kinderbijdrage hebben gesloten en voorts gesteld dat de man geen enkele wijziging van omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengt dat de door hem te betalen kinderbijdrage thans niet meer aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid voldoet. Ook betwist de vrouw dat van een veel uitgebreidere omgangsregeling sprake is. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht het verzoek van de man af te wijzen. In hoger beroep heeft de vrouw geen verweer gevoerd.
5.4.
De stelling van de man dat partijen zijn overeengekomen dat de man in afwijking van de beschikking van 9 augustus 2011 met ingang van augustus 2012 een kinderbijdrage van € 100,- per maand zou betalen, treft doel. Daarvoor is het navolgende redengevend. De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij de (bij beschikking van 9 augustus 2011 vastgestelde) kinderalimentatie niet kon betalen en dat ook de vrouw dat bedrag niet reëel vond. Volgens de man zijn hij en de vrouw met haar partner om de tafel gaan zitten en hebben zij de financiële zorgen van de man besproken, alsmede de omstandigheid dat [de minderjarige] inmiddels veel meer bij de man verbleef. De vrouw gaf toen volgens de man aan dat zij € 100,- per maand een eerlijk bedrag vond, waarna partijen mondeling zijn overeengekomen dat de man een kinderbijdrage zou betalen van € 100,- per maand met ingang van 1 augustus 2012. De man heeft dit bedrag sindsdien steeds (contant) betaald aan de vrouw. De vrouw heeft hiertegen nooit geprotesteerd. Na enkele jaren ontstond echter onenigheid tussen de man en de vrouw, waarna de vrouw (zonder aankondiging) het LBIO heeft ingeschakeld aldus de man ter zitting. De vrouw heeft in eerste aanleg niet betwist dat de man sinds augustus 2012 € 100,- per maand betaalt en deze afspraak, blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ook erkend. Volgens de vrouw heeft zij, zo begrijpt het hof haar verklaring zoals weergegeven in het proces-verbaal, met € 100,- per maand ingestemd omdat de man zoveel schulden had. De door de man gestelde afspraak wordt voorts geschraagd door een e-mail van de vrouw aan de advocaat van de man van 19 februari 2017 (overgelegd als bijlage 8 bij het verzoekschrift in eerste aanleg) en WhatsApp-berichten tussen hem en de vrouw uit de periode van december 2014 tot en met april 2017 (overgelegd als bijlagen H en IJ in hoger beroep), waarin partijen over een door de man te betalen kinderbijdrage van € 100,- spreken. Dat, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld en de man heeft weersproken, de afspraak tussen partijen in tijd was beperkt, is niet komen vast te staan. Niet alleen heeft de vrouw haar stelling niet met concrete feiten en/of omstandigheden onderbouwd, ook volgt uit voornoemde stukken dat de man jarenlang € 100,- per maand heeft betaald. Bovendien heeft de man onweersproken aangevoerd dat de vrouw enkel naar aanleiding van op enig moment tussen partijen ontstane onmin nakoming van het bij beschikking van 9 augustus 2011 vastgestelde bedrag van € 350,- per maand heeft geëist.
5.5.
Het hof acht de hiervoor beschreven nadere overeenstemming tussen partijen een relevante wijziging van omstandigheden, die dient te leiden tot een nadere beoordeling van de vraag of de bij beschikking van 9 augustus 2011 vastgestelde kinderbijdrage nog voldoet aan de wettelijke maatstaven. Uit de onder 5.4 beschreven overeenstemming tussen partijen, leidt het hof af dat partijen in 2012 van mening waren dat de bijdrage niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven en dat een bijdrage van € 100,- per maand daaraan wel voldeed. In deze procedure heeft de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat het overeengekomen bedrag met deze maatstaven overeenstemde. Evenmin is het hof uit de gedingstukken of het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken dat de overeengekomen bijdrage van € 100,- niet met de wettelijke maatstaven overeenstemde.
Het voorgaande brengt mee dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2012 € 100,- per maand bedraagt, zoals de man primair heeft aangevoerd.
Terugbetalingsverplichting
5.6.
De vrouw heeft het LBIO ingeschakeld teneinde de eerder bij beschikking van 9 augustus 2011 vastgestelde kinderbijdrage te incasseren. Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een (eventueel) daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.7.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de vrouw samenwoont met haar partner, hun thans vierjarig dochtertje en de thans tienjarige dochter van haar partner uit een eerdere relatie. Voorts blijkt daaruit dat het fiscaal loon van de vrouw in 2017 volgens de jaaropgaaf € 7.170,- bedroeg en dat zij een kindgebonden budget ontvangt. Gelet op haar beperkte inkomsten en haar gezinssituatie, moet de vrouw worden geacht de ontvangen kinderbijdrage aan de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te hebben besteed en kan van haar niet worden gevergd dat zij hetgeen zij op grond van de bestreden beschikking teveel heeft ontvangen of verhaald, terugbetaalt. Dit brengt mee dat het hof zal bepalen dat op de vrouw geen terugbetalingsverplichting rust.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 28 maart 2018 en opnieuw beschikkende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 9 augustus 2011, de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2012 op € 100,- per maand, en stelt deze bijdrage met ingang van 1 december 2018 op nihil, met dien verstande dat voor zover de man tot op heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J. Jonkers en mr. T. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier en is op 12 maart 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.