ECLI:NL:GHAMS:2019:873

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
200.240.777/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en uitleg echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie en de uitleg van een echtscheidingsconvenant. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een verhoging van de partnerbijdrage, terwijl de man, verweerder in hoger beroep, had verzocht om een verlaging. De rechtbank Noord-Holland had op 21 maart 2018 een beschikking gegeven waarin het verzoek van de vrouw werd afgewezen en het verzoek van de man gedeeltelijk werd toegewezen. De vrouw was van mening dat de partneralimentatie moest worden verhoogd, terwijl de man stelde dat de alimentatie verlaagd moest worden op basis van gewijzigde omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1986 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 10 juli 2012 is ontbonden. In het echtscheidingsconvenant was afgesproken dat de man een partneralimentatie van € 3.217,- bruto per maand zou betalen. De vrouw stelde dat haar behoefte aan alimentatie hoger was dan het bedrag dat in het convenant was vastgelegd, vooral omdat de man na de echtscheiding geen kinderalimentatie meer hoefde te betalen. Het hof heeft de argumenten van de vrouw niet overtuigend geacht en heeft de uitleg van de man gevolgd, waarbij het hof oordeelde dat de partneralimentatie opnieuw moest worden vastgesteld per 26 maart 2016, maar dat de vrouw zich ook moest inspannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de afwijzing van de verhoging van de partnerbijdrage, maar de partnerbijdrage die de man aan de vrouw moet betalen, is gewijzigd. De man moet met ingang van 21 maart 2018 € 2.716,- per maand betalen en met ingang van 1 april 2020 een geïndexeerde bijdrage verminderd met € 389,- per maand. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.240.777/01
zaaknummer rechtbank: C/15/261048 / FA RK 17-3837
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M.J. Zillikens te Hoorn,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 21 maart 2018 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 31 mei 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 maart 2018.
2.2
De man heeft op 3 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 februari 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 1 februari 2019 met een bijlage, ingekomen op 4 februari 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 7 februari 2019 met een bijlage, ingekomen op 8 februari 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1986 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 10 juli 2012 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Haarlem van 19 juni 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige:
- [A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 1992 te [geboorteplaats] , en
- [B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 1995 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking en dat volgens dit convenant de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.217,- bruto per maand moet voldoen.
3.4
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, met betrekking tot de partneralimentatie het volgende overeengekomen:
‘‘Artikel 1. Partneralimentatie
a. Bedrag
De man zal, ter bestrijding van haar kosten van levensonderhoud, aan de vrouw een partneralimentatie betalen groot: drieduizend tweehonderdzeventien euro (€ 3.217,00) per kalendermaand, gerekend vanaf de maand januari jongstleden. Dit is een bruto bedrag, De ter zake daarvan verschuldigde belasting en heffingen zijn voor rekening van de vrouw.
Zolang de vrouw echter nog woonachtig is in het aan partijen tezamen in eigendom toebehorende woonhuis aan de [adres] te [plaats] zal het voormelde bedrag van de man aan de vrouw toekomende partneralimentatie worden verminderd met vijfhonderd euro (€ 500,00) per maand wegens het gebruik van het aandeel van de man in de eigendom van het woonhuis.
(…)
c. Wijze van berekening
Het bedrag van de partneralimentatie is, naar ieders draagkracht en behoefte, vastgesteld aan de hand van de berekening van mr. I. Vledder, advocate. Bij deze berekening heeft de advocate de uitgangspunten gehanteerd, die zijn opgenomen in haar brief van vierentwintigfebruari tweeduizend twaalf van welke brief een kopie aan deze akte is gehecht.
De man en de vrouw stemmen uitdrukkelijk in met deze berekening en het resultaat daarvan.
(…)
e. Indexering partneralimentatie volgens de wet
Op de partneralimentatie is de wettelijke indexeringsregeling van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing, voor het eerst per één januari tweeduizend dertien.
f Aanpassing partneralimentatie
Bij de vaststelling van de partneralimentatie is ervan uitgegaan dat de vrouw thans geen eigen inkomsten uit arbeid heeft. Het streven van de vrouw is er op gericht dat zij zelf inkomen uit arbeid zal verkrijgen zodanig dat zij in elk geval ten dele in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Een aldus verworven inkomen leidt tot zesentwintig maart tweeduizend zestien niet tot aanpassing van de partneralimentatie.
Per zesentwintig maart tweeduizend zestien zal de partneralimentatie opnieuw worden vastgesteld aan de hand van dezelfde maatstaven die zijn gehanteerd bij het vaststellen van de huidige partneralimentatie, met inachtneming van de dan geldende persoonlijke situatie van partijen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de vrouw op dezelfde wijze in haar financiële behoefte moet kunnen voorzien als is aangenomen bij de vaststelling van de huidige partneralimentatie.
Artikel 2. Niet-wijzigingsbeding
Het in artikel 1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van de omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoek, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden behouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek bepaald.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is:
- het verzoek van de vrouw om de partnerbijdrage te verhogen afgewezen;
- het verzoek van de man om de partnerbijdrage te verminderen in zoverre toegewezen dat het echtscheidingsconvenant dat onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2012 wordt gewijzigd in die zin dat de man:
- met ingang van de datum van de bestreden beschikking aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen € 2.716,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling;
- met ingang van 1 april 2020 aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen de alsdan geïndexeerde bijdrage verminderd met € 777,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw door middel van vooruitbetaling van een bedrag van € 8.451,- bruto per maand aan de vrouw, met ingang van 26 maart 2016, zijnde de in het convenant reeds voorziene datum van wijziging, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift eerste aanleg, althans een in goede justitie te bepalen bijdrage en ingangsdatum zoals het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is de hoogte van de partneralimentatie en de ingangsdatum van de eventuele wijziging van deze alimentatie in geschil.
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Artikel 1:159 lid 1 BW biedt partijen de mogelijkheid schriftelijk te bedingen dat een dergelijke overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, maar bepaalt in lid 3 dat de rechter ondanks een dergelijk beding op verzoek van een van partijen de overeenkomst kan wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden.
Bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan, zal het erop aankomen of deze een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl ook in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. In een procedure waarin, ondanks een beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW, wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, moeten zware eisen worden gesteld zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding had aanvaard dat deze niet voor wijziging vatbaar was.
5.3
Allereerst dient het hof zich te buigen over de afspraken die partijen hebben vastgelegd in het convenant. De vraag hoe een bepaling in een convenant moet worden uitgelegd moet niet alleen worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de bepaling, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf).
5.4
Niet in geding is dat partijen hebben afgesproken de partneralimentatie opnieuw vast te stellen per 26 maart 2016. In het convenant is sub f. hierover opgenomen dat tot dat tijdstip de door de vrouw te verwerven inkomsten uit arbeid niet tot aanpassing van de partneralimentatie leiden. Partijen verschillen niet van mening over dit onderdeel van de afspraak. De vrouw heeft haar inkomsten uit arbeid niet in mindering hoeven te brengen op de door haar ontvangen partneralimentatie.
De vraag is wat partijen hebben bedoeld met de laatste alinea van de bepaling sub f.:
Per zesentwintig maart tweeduizend zestien zal de partneralimentatie opnieuw worden vastgesteld aan de hand van dezelfde maatstaven die zijn gehanteerd bij het vaststellen van de huidige partneralimentatie, met inachtneming van de dan geldende persoonlijke situatie van partijen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de vrouw op dezelfde wijze in haar financiële behoefte moet kunnen voorzien als is aangenomen bij de vaststelling van de huidige partneralimentatie.
5.5
De vrouw heeft naar voren gebracht dat de afspraak inhoudt dat zij altijd € 3.426,- netto per maand plus eventuele eigen inkomsten te besteden zou hebben, het bedrag zoals is vermeld in de brief van mr. Vledder van 24 februari 2012. Doordat de man per 26 maart 2016 geen kinderalimentatie meer hoefde betalen zou de man meer draagkracht hebben voor de partneralimentatie.
5.6
De man betwist deze uitleg en wijst op de eerste alinea van de bepaling sub f.:
Bij de vaststelling van de partneralimentatie is ervan uitgegaan dat de vrouw thans geen eigen inkomsten uit arbeid heeft. Het streven van de vrouw is er op gericht dat zij zelf inkomen uit arbeid zal verkrijgen zodanig dat zij in elk geval ten dele in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Een aldus verworven inkomen leidt tot zesentwintig maart tweeduizend zestien niet tot aanpassing van de partneralimentatie.
Hieruit blijkt volgens de man dat partijen hebben afgesproken de vrouw een periode de tijd te gunnen om zelf inkomen uit arbeid te verwerven. De vrouw werkte tijdens het huwelijk in de onderneming van partijen en kon vanwege de scheiding niet langer in het bedrijf van de man blijven werken. Zij diende elders een baan te zoeken. De man betwist dat uitgegaan dient te worden van het door de vrouw genoemde nettobedrag van € 3.426,- per maand en betwist dat dit ook na 26 maart 2016 het uitgangspunt zou vormen. De behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 3.217,- bruto per maand in 2012. Het nettobedrag is indertijd berekend aan de hand van de toen geldende regels met betrekking tot de alleenstaande ouderkorting, het kindgebonden budget en de 5% ZVW. Tevens is in de brief van mr. Vledder benoemd dat dit bedrag inclusief de kinderalimentatie van € 1.144,- per maand was. De partneralimentatie is daarom ook niet verhoogd per 4 augustus 2013 toen de kinderalimentatie voor [kind A] weg viel.
5.7
Met de rechtbank acht het hof de uitleg van de vrouw niet overtuigend en voor de hand liggend. In het convenant is door partijen een brutobedrag aan partneralimentatie opgenomen. Dat de partneralimentatie opnieuw zou worden vastgesteld op het moment dat de man niet meer voor de jongste zoon kinderalimentatie hoefde te betalen, is onvoldoende aanwijzing voor de gedachte dat de behoefte van de vrouw dan hoger zou worden bepaald dan in 2012. Evenmin blijkt daaruit dat partijen zouden hebben bedoeld af te spreken om haar behoefte per 26 maart 2016 inclusief het bedrag van de wegvallende kinderalimentatie als uitgangspunt te nemen.
De uitleg van de man doet meer recht aan de bepaling sub f als geheel. Deze bepaling vangt aan met te benoemen dat de vrouw thans geen eigen inkomsten uit arbeid heeft. Dat hierin verandering dient te komen wordt tot uitdrukking gebracht in de daarop volgende zinsnede, dat het streven van de vrouw er op gericht is om zelf inkomen uit arbeid te verkrijgen, zodanig dat zij in elk geval ten dele in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat dit inkomen tot 26 maart 2016 niet tot aanpassing van de partneralimentatie zal leiden. Het hof overweegt dat daaruit volgt dat het de bedoeling was dat per die datum het inkomen uit arbeid van de vrouw wél tot aanpassing zal leiden.
5.8
Uitgaande van bovengenoemde uitleg volgt het hof de berekening van de rechtbank in r.o. 5.6 dat de geïndexeerde behoefte van de vrouw per 1 januari 2018 maandelijks bruto € 3.493,22 bedraagt en dat daarop in mindering dient te worden gebracht haar bruto inkomen van € 777,- per maand.
5.9
Het hof komt vervolgens toe aan het beroep dat de vrouw heeft gedaan op de uitzondering genoemd in het derde lid van artikel 1:159 BW en dient de vraag te beantwoorden of er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De argumenten van de vrouw betreffen haar emotionele toestand ten tijde van het opstellen van het convenant en haar eigen ondeskundigheid waardoor zij is meegegaan in wat haar is voorgehouden. Hierdoor is haar behoefte – zo stelt zij – te laag vastgesteld en is ook uitgegaan van een te lage draagkracht van de man. Los van de vraag of dit juist is, de man heeft dit gemotiveerd betwist, leveren deze argumenten geen wijziging van omstandigheden op. Hiermee voldoet de vrouw aldus niet aan haar stelplicht. Evenmin is sprake van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw aan de bepaling sub f. uit het convenant gehouden zou worden. Niet betwist is dat de vrouw kon rondkomen en dat zij niet heeft hoeven interen op haar vermogen. Het hof wijst het beroep van de vrouw op dit punt dan ook af.
5.1
Tenslotte dient het hof te beoordelen of de partneralimentatie stapsgewijs verlaagd dient te worden.
De man voert aan dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om in ieder geval in een gedeelte van haar behoefte te voorzien. De vrouw werkt al sinds 1 juli 2012 bij haar huidige werkgever en uit niets is gebleken dat zij heeft getracht haar inkomsten uit arbeid te vergroten. De vrouw heeft evenmin een opleiding gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De man wijst op de inspanningsverplichting van de vrouw zoals deze is opgenomen in het echtscheidingsconvenant.
De vrouw heeft aangevoerd dat er gedurende het vijfentwintigjarige huwelijk van partijen sprake was van een klassieke verdeling van de taken. De vrouw was volledig financieel afhankelijk van de man en is daarbij ook nog eens als gevolg van de echtscheiding haar baan verloren in de onderneming van de man. Zij werkt sinds 2013 twee dagen per week bij [winkel] en het is niet mogelijk om haar werkzaamheden aldaar verder uit te breiden. Zij werkt namelijk één vaste dag en één flexibele dag in de week, net als haar collega’s. Van de vrouw kan voorts niet verwacht worden dat zij naast haar huidige baan nog een andere baan zal zoeken. Ter zitting heeft de vrouw nog aangegeven zich al die tijd niet te hebben gerealiseerd dat zij meer zou hebben moeten werken dan twee dagen. Zij had niet meer voor ogen wat partijen daarover hadden afgesproken. Zij wijst op haar leeftijd en gebrek aan opleiding.
5.11
Het hof overweegt dat het voor rekening van de vrouw dient te blijven dat zij zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat zij wellicht meer had moeten gaan werken. Uitgangspunt is dat een alimentatiegerechtigde zich dient in te spannen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Partijen hebben deze inspanningsverplichting ook verwoord in het convenant, met dien verstande dat is opgenomen dat het streven van de vrouw er op gericht is dat zij zelf inkomen uit arbeid zal verkrijgen zodanig dat zij in elk geval ten dele in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Gelet evenwel op de leeftijd van de vrouw, thans 53 jaar, haar opleidingsniveau en eenzijdige werkervaring is het hof echter van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij haar huidige werkzaamheden vergaand uitbreidt. Het hof acht het om die reden redelijk om uit te gaan van een toekomstige verdiencapaciteit van 50% meer dan haar huidige inkomen. Dat zou resulteren in een bruto arbeidsinkomen van € 1.166,- per maand. Net als de rechtbank zal het hof de vrouw tot 1 april 2020 de tijd gunnen om haar arbeidsinkomen te vergroten en zal het hof bepalen dat het alsdan uit te keren bedrag door de man aan de vrouw verminderd dient te worden met 50% van € 777,- zijnde, € 389,-.
5.12
Het hof beslist aldus. De beslissing van de rechtbank zal worden bekrachtigd met uitzondering van het bedrag dat de man aan de vrouw aan partneralimentatie dient te betalen met ingang van 1 april 2020.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om de partnerbijdrage te verhogen is afgewezen;
vernietigt de bestreden beschikking voor het overige, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de partnerbijdrage die is vastgesteld bij het echtscheidingsconvenant dat onderdeel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 19 juni 2012, in die zin dat de man:
- met ingang van 21 maart 2018 aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen € 2.716,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij voorruitbetaling;
- met ingang van 1 april 2020 aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen de alsdan geïndexeerde bijdrage verminderd met € 389,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 12 maart 2019 uitgesproken in het openbaar.