In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen [A] en [B]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd tot 22 mei 2019. De kinderen staan sinds 2012 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn sinds 19 september 2017 uit huis geplaatst. De moeder heeft in hoger beroep betoogd dat de uithuisplaatsing niet meer in het belang van de kinderen is, en dat zij in staat is om de zorg voor hen op zich te nemen. De GI en de vader hebben echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling van de kinderen, gezien de problematiek van de ouders en de kwetsbaarheid van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat deze gronden thans nog steeds aanwezig zijn. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in de zaak met zaaknummer 200.243.286/01, terwijl de beschikking in de zaak met zaaknummer 200.242.981/01 is bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de kinderen een stabiele en gestructureerde omgeving nodig hebben, en dat de huidige situatie bij de GI hen de beste kans biedt op een positieve ontwikkeling.