In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot afpersing van een slachtoffer in Amsterdam op 18 maart 2015. De tenlastelegging omvatte bedreigingen met geweld en het dwingen van het slachtoffer tot afgifte van 20 euro. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat er geen sprake was van oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling, omdat de verdachte geld van de tante van het slachtoffer zou terugvorderen. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de gedragingen van de verdachte wel degelijk strafbaar waren. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte het primair ten laste gelegde had begaan en legde een gevangenisstraf van twee maanden op, wat hoger was dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf van drie weken. De benadeelde partij, het slachtoffer, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar het hof verklaarde deze niet-ontvankelijk, omdat de gestelde immateriële schade niet voldoende was onderbouwd. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte veroordeelde tot een gevangenisstraf van twee maanden.