ECLI:NL:GHAMS:2019:829

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
200.226.187/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging voorwaarden geldleningsovereenkomst tussen Noord-Amsterdamse Machinefabriek Holding B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Noord-Amsterdamse Machinefabriek Holding B.V. (hierna: NAM) tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld over de geldleningsovereenkomst tussen NAM en [geïntimeerde]. NAM betwistte dat de voorwaarden van deze overeenkomst waren gewijzigd en voerde aan dat er een nieuwe overeenkomst was gesloten in 2006. De rechtbank oordeelde echter dat NAM niet had bewezen dat [geïntimeerde] op de hoogte was van deze wijziging en dat hij deze had aanvaard. NAM had zes grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen, maar het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de wijziging van de overeenkomst niet was bewezen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie werd toegewezen en de vordering van NAM in reconventie werd afgewezen. Het hof vernietigde echter de veroordeling van NAM tot betaling van een bedrag dat hoger was dan € 3.064,93, en bekrachtigde de overige beslissingen van de rechtbank. De kosten van de procedure in appel werden aan NAM opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.226.187/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/598066/ HA ZA 15-1075
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 maart 2019
inzake:
NOORD-AMSTERDAMSE MACHINEFABRIEK HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. K.J. de Rooij te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.P.A.M. Uytdewillegen te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende NAM en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 17 oktober 2017 is NAM in hoger beroep gekomen van de op 27 juli 2016 en 9 augustus 2017 door de rechtbank Amsterdam uitgesproken vonnissen (hierna respectievelijk: het tussenvonnis en het eindvonnis), onder het hierboven vermelde zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie verweerder in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
1.3
NAM heeft zes grieven tegen de vonnissen aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd de bestreden vonnissen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in conventie
primairde vorderingen van [geïntimeerde] volledig af te wijzen en subsidiair te matigen tot nihil, althans tot een door het hof te bepalen bedrag. NAM vordert in reconventie
primairvoor recht te verklaren dat de Overeenkomst van Geldlening tussen NAM en [geïntimeerde] rechtsgeldig is overeengekomen, dat NAM volledig aan de op haar rustende rente- en aflossingsverplichtingen uit de geldleningsovereenkomst voldoet en heeft voldaan en dat NAM de uit hoofde van de Aangepaste Schuldbekentenis aan [geïntimeerde] verschuldigde rente volledig heeft voldaan. S
ubsidiairvordert NAM in reconventie voor recht te verklaren dat NAM in navolging van de overeenstemming die zij met [A] en [B] heeft bereikt over de volledige aflossing van het restant van de lening gehouden is om eenmalig € 11.637,50 aan [geïntimeerde] te voldoen en dat [geïntimeerde] na ontvangst van dit bedrag niets meer van NAM te vorderen heeft uit hoofde van de Aangepaste Schuldbekentenis en de Overeenkomst van Geldlening. NAM vordert ten slotte
in conventie en in reconventie[geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van de bestreden vonnissen heeft betaald te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der voldoening en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente en voorts met nakosten.
1.4
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van NAM bestreden, zijn eis vermeerderd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de grieven van NAM ongegrond zal verklaren, (het hof neemt aan) de vonnissen van de rechtbank zal bekrachtigen en NAM zal veroordelen om
primair€ 3.177,25 en
subsidiair€ 1.735,23 te betalen ter zake van rente, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 en NAM voorts te veroordelen in (het hof begrijpt) de kosten van de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
1.5
Op 28 september 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben het woord gevoerd, mr. De Rooij aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. NAM had ter voorbereiding op de comparitie nog een aantal bankrekening-afschriften in het geding gebracht (productie N30).
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder “ De feiten” (2.1 tot en met 2.9) de feiten vastgesteld die zij bij haar beslissing tot uitgangspunt heeft genomen. Omtrent deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.

3.Beoordeling

3.1.1
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende.
3.1.2
Tussen NAM enerzijds en [X] als vruchtgebruikster en haar vijf kinderen (onder wie [geïntimeerde] ) als blooteigenaren van de nalatenschap van [D] anderzijds is op 5 maart 1990 een - bij ABN AMRO achtergestelde - geldleningsovereenkomst tot stand gekomen voor een bedrag van ƒ 250.000,-- tegen een rente van tien procent per jaar, waarop vóór 1999 eenmalig ƒ 25.000,-- is afgelost. De rentevergoeding is met ingang van 1999 in overleg tussen partijen verlaagd tot zes procent per jaar (Deze geldleningsovereenkomst, zoals die sinds 1999 tussen partijen gold zal, in navolging van NAM, hierna worden aangeduid als de Aangepaste Schuldbekentenis). De achterstelling van de lening is op 31 december 2012 komen te vervallen.
3.1.3
Na het overlijden van [X] in 1997 is een vijfde deel van de vorderingsrechten uit de geldleningsovereenkomst overgegaan op [geïntimeerde] als een van haar erfgenamen. Zijn drie zussen en een broer zijn ieder eveneens gerechtigd tot een vijfde deel van die rechten.
3.1.4
Bij brief van 3 juni 2014 heeft [geïntimeerde] de geldlening voor wat betreft zijn aandeel daarin (pro resto € 20.420.—in hoofdsom) opgezegd en NAM gesommeerd tot betaling van voormeld bedrag en van € 12.524,57 ter zake van achterstallige rente.
3.2
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg veroordeling van NAM tot betaling van
€ 5.786,18 ter zake van achterstallige rente, van € 20.420,-- aan hoofdsom en van
€ 1.137,--- aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
NAM heeft ten verwere aangevoerd dat de onder 3.1.2 bedoelde geldleningsovereenkomst, de Aangepaste Schuldbekentenis, door middel van een brief van haar aan [geïntimeerde] en de andere schuldeisers van 18 juli 2006 is omgezet in een geldlening (hierna Overeenkomst van Geldlening), waarop twee procent rente zou worden betaald en waarop zou worden afgelost, hetgeen er volgens de brief op neer zou komen dat vanaf 1 januari 2006 jaarlijks € 1.225,-- aan rente en aflossing zou worden betaald totdat de lening met een betaling van € 590,32 in 2026 geheel zou zijn afgelost. De desbetreffende verplichtingen zijn door NAM nagekomen. Volgens NAM bestond er in 2006 aanleiding de leningsvoorwaarden aan te passen. De financiële situatie van NAM was destijds aanleiding de oorspronkelijke overeenkomst aan te passen. NAM werd in haar voortbestaan bedreigd. NAM concludeerde in conventie tot afwijzing van de vordering en vorderde in reconventie een verklaring voor recht dat de Overeenkomst van Geldlening in 2006 rechtsgeldig is overeengekomen en van toepassing is.
3.4
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat, nu NAM zich beriep op een wijziging van de overeenkomst tussen partijen vastgelegd in een brief van haar aan (onder meer) [E] van 18 juli 2006 en [geïntimeerde] ontkende dat hij die brief had ontvangen en dat de daarin vastgelegde afspraak met hem is gemaakt, NAM haar desbetreffende stelling diende te bewijzen. Nadat getuigen zijn gehoord, heeft de rechtbank in het eindvonnis overwogen dat NAM niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd, de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen, de vordering van NAM in reconventie afgewezen en NAM veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie. Tegen de beslissingen in het tussenvonnis en het eindvonnis en de daaraan ten grondslag liggende motivering richten zich de grieven van NAM.
3.5
Grief 1 betreft het procesverloop in eerste aanleg. NAM stelt dat de rechtbank de onderhavige zaak ten onrechte heeft geselecteerd voor een zogenoemde GOO-comparitie (Gericht op Oplossingen). Hoewel partijen bij die behandeling maar uitermate kort de tijd kregen hun standpunten toe te lichten en bij de behandeling de nadruk lag op het vinden van een oplossing, heeft de rechtbank - toen die oplossing niet werd bereikt - de mondelinge behandeling als (gewone) comparitie aangemerkt en NAM aldus onvoldoende de gelegenheid gegeven haar standpunt uiteen te zetten en toe te lichten. Bij het tussenvonnis is de rechtbank vervolgens van onjuiste aannames uitgegaan, hetgeen volgens NAM niet het geval zou zijn geweest als er een “volwaardige” comparitie van partijen zou hebben plaatsgevonden. Door deze gang van zaken zijn het rechtsbelang en de rechtsmogelijkheden van NAM geschaad.
3.6
Deze grief kan niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Niet alleen verbindt NAM aan haar grief in de appeldagvaarding geen consequentie (in die zin dat zij aanvoert dat het door haar gestelde verzuim van de rechtbank op zichzelf al tot vernietiging van de bestreden vonnissen zou moeten leiden), maar ook indien de stelling van NAM dat zij bij de GOO-comparitie niet voldoende in de gelegenheid is geweest haar standpunt uiteen te zetten en toe te lichten en zij bij een “gewone” comparitie haar standpunt uitvoeriger uiteen had kunnen zetten juist is, heeft zij bij haar grief geen belang. NAM heeft in haar appeldagvaarding en ter gelegenheid van de comparitie in appel immers (alsnog) de gelegenheid gehad haar standpunt uitvoerig uiteen te zetten.
3.7
NAM heeft in eerste aanleg tegen de vordering van [geïntimeerde] verweer gevoerd met een beroep op een brief die zij op 18 juli 2006 aan [geïntimeerde] (en de andere schuldeisers van de Aangepaste Schuldbekentenis) zou hebben gestuurd. In die brief deelt NAM mede dat het voor haar moeilijk blijft om aan haar renteverplichtingen te voldoen “gelet op de nog steeds ongezonde financiële situatie” en dat NAM “tot de volgende overeenkomst wil komen”, waarna uiteengezet wordt dat NAM jaarlijks van 2008 tot en met 2015 € 1.225,-- zal betalen en in 2016 nog € 590,51 ter zake van rente en aflossing, waarna haar schuld zal zijn afgelost. De brief besluit met de zin: ”Als er geen schriftelijke afwijzing komt van deze brief ga ik ervan uit dat iedereen ermee instemt.” NAM heeft aangevoerd dat de brief destijds aangetekend aan [geïntimeerde] is gezonden, dat die brief in dezelfde tijd dat die is verzonden in het bijzijn van [geïntimeerde] is besproken op de verjaardag van een van de zusters van [geïntimeerde] , dat hij toen en ook later niet tegen de brief heeft geprotesteerd en dat zijn instemming met het voorstel niet alleen daaruit kan worden afgeleid maar ook uit het feit dat [geïntimeerde] er niet tegen heeft geprotesteerd dat NAM bij de jaarlijkse betalingen vermeldde “rente en aflossing”, hetgeen toch van hem verwacht had mogen worden als hij, zoals hij stelt, alleen betaling van rente verwachtte zoals vóór 2006 het geval was geweest.
[geïntimeerde] heeft de ontvangst van die brief uitdrukkelijk betwist en heeft eveneens ontkend dat de brief tijdens een familiebijeenkomst in zijn bijzijn is besproken. Hij heeft, zo voerde hij aan, voor het eerst kennis genomen van de brief nadat hij in 2014 het saldo van de lening en de achterstallige rente had opgeëist.
3.8
De rechtbank heeft NAM in het tussenvonnis toegelaten te bewijzen dat zij aan [geïntimeerde] het hiervoor genoemde voorstel tot wijziging van de overeenkomst heeft gedaan en dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd. Grief 6 strekt ten betoge dat de rechtbank NAM ten onrechte met die bewijsopdracht heeft belast. Volgens NAM had de rechtbank op grond van haar onderbouwde stellingen en het niet onderbouwde verweer van [geïntimeerde] tot het oordeel moeten komen dat vast was komen te staan dat de Overeenkomst van Geldlening in 2006 tot stand is gekomen en is zij ten onrechte met de onderhavige bewijsopdracht belast.
3.9
Het hof volgt NAM niet in dit betoog. Anders dan NAM stelt had zij niet aannemelijk gemaakt dat zij de in kopie in het geding gebrachte brief van 18 juli 2006 aan [geïntimeerde] heeft verzonden en dat deze hem heeft bereikt. De in het geding gebrachte kopie-brief vermeldt weliswaar het in die tijd door [geïntimeerde] gehanteerde zakelijk adres, maar die vermelding betekent op zichzelf niet dat de brief ook naar dat adres is verstuurd, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat deze op het in de brief vermelde adres is aangekomen. Ook uit hetgeen [geïntimeerde] tijdens de in eerste aanleg op 15 juni 2016 gehouden comparitie van partijen heeft verklaard blijkt, anders dan NAM stelt, niet dat [geïntimeerde] van de inhoud van de brief op de hoogte was. Hij verklaarde weliswaar: “
Op de verjaardag van mijn jongste zus […] heb ik geïnformeerd naar de aflossing van de lening.” en “
Mijn zussen waren niet akkoord met de inhoud van de brief van 18 juli 2006”maar daaruit kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] destijds - op die verjaardag - de inhoud van de desbetreffende brief kende. Hij heeft slechts verklaard dat hij van zijn zussen begreep dat zij een brief hadden gekregen en het niet eens waren met de inhoud daarvan. Dat is, anders dan NAM suggereert, niet vreemd nu hij tevens verklaarde:
“Tijdens eerdergenoemde verjaardag kwam ik achter de brief van 18 juli 2006. Ik heb die brief nooit ontvangen.”. Ten slotte mag uit het enkele feit dat bij de jaarlijkse betalingen door NAM (overigens pas sinds 2010) regelmatig vermeld werd “rente en aflossing”, dat de betalingsfrequentie vanaf 2006 veranderde en dat hogere betalingen werden gedaan dan in de jaren daarvoor, zonder dat [geïntimeerde] reageerde, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] de Overeenkomst van Geldlening stilzwijgend heeft aanvaard. Stilzwijgend aanvaarden veronderstelt dat er iets is wat stilzwijgend aanvaard kan worden en een voorstel dat iemand niet kent, kan deze dus niet stilzwijgend aanvaarden. Dat geldt temeer nu de jaarlijkse betalingen vanaf 2006 € 1.225,-- waren, zijnde – afgerond – het op grond van de Aangepaste Schuldbekentenis verschuldigde jaarlijkse rente van € 1.225,21. [geïntimeerde] kon er dus van uitgaan dat de betalingen de overeengekomen rente betroffen. Dat betekent dat, nu NAM zich op het bestaan van de Overeenkomst van Geldlening beroept, de rechtbank NAM op goede gronden met het bewijs van het tot stand komen van de Overeenkomst van Geldlening heeft belast en dat grief 6 faalt. Dat zij, zoals NAM nog heeft aangevoerd met een “onmogelijke” bewijslast is opgezadeld omdat NAM kennelijk niet meer beschikt over het bewijs van het aangetekend verzenden van de onderhavige brief, doet aan de juiste beslissing over en verdeling van de bewijslast door de rechtbank niet af. Dat feit komt voor risico van NAM.
3.1
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt en die NAM met grief 2 aan de orde stelt, is of NAM aan haar bewijsopdracht heeft voldaan. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dat niet het geval is. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat NAM niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] de brief van 18 juli 2006 heeft ontvangen vóórdat hij die gezien heeft bij de stukken van deze procedure. NAM heeft geen bewijs van het aangetekend verzenden van de brief overgelegd en geen van de zijdens NAM gehoorde getuigen heeft verklaard dat de brief op de post is gedaan om aan [geïntimeerde] te worden verzonden. Daarbij komt dat geen van de getuigen heeft verklaard van [geïntimeerde] te hebben gehoord dat deze de onderhavige brief heeft gekregen. Ook uit de hiervoor onder 3.9 besproken omstandigheden kan, zoals daar ook is overwogen, niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de brief heeft ontvangen. Evenmin kan uit de getuigenverklaringen worden afgeleid dat [geïntimeerde] het in de brief vervatte voorstel heeft geaccepteerd. Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat het voorstel in het bijzijn van de getuigen door NAM met [geïntimeerde] is besproken of dat [geïntimeerde] daarmee akkoord is gegaan, zoals de rechtbank ook heeft overwogen. Dat van stilzwijgende acceptatie geen sprake kan zijn geweest werd hiervoor reeds overwogen. Grief 2 faalt.
3.11
Grief 3 strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de door NAM over de jaren sinds 2006 gedane betalingen van € 1.225,-- per jaar te “oormerken”. Het hof begrijpt dat de rechtbank in de visie van NAM de desbetreffende betalingen als rente of als rente en aflossing had moeten aanmerken in het kader van de Overeenkomst van Geldlening. Nu de rechtbank van oordeel was dat [geïntimeerde] niet gebonden was aan de Overeenkomst van Geldlening, had zij tot het oordeel moeten komen dat de vanaf 2006 verrichte betalingen onverschuldigd zijn betaald.
3.12
Het hof volgt NAM niet in dit betoog. De rechtbank heeft door de vorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen diens berekeningen van hoofdsom en rente gevolgd. [geïntimeerde] was er in zijn berekeningen van uitgegaan dat NAM van het ter leen verstrekte bedrag niets had afgelost en dat alle gedane betalingen steeds rentebetalingen betroffen. Nu het hof, zoals uit het vooroverwogene volgt, de rechtbank volgt in haar oordeel dat [geïntimeerde] geen partij is geworden bij de Overeenkomst van Geldlening, hetgeen impliceert dat NAM jaarlijks 6 procent rente verschuldigd was over het uitstaande bedrag (€ 1.225,21), zal ook het hof de jaarlijkse betalingen van (maximaal) € 1.225,-- net zoals de rechtbank als rente aanmerken. Grief 3 faalt.
3.13
De rechtbank heeft in het eindvonnis ter zake van achterstallige rente tot en met 2015 een bedrag van € 5.786,18 toegewezen overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] . De rechtbank heeft daaromtrent in het tussenvonnis overwogen dat NAM onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat NAM over de jaren 2003 tot en met 2015 de overeengekomen rente niet steeds geheel heeft betaald. Grief 4 klaagt over de toewijzing van de gehele rentevordering. NAM beroept zich in hoger beroep er in de eerste plaats op dat de rentevordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk is verjaard. Pas bij brief van 3 juni 2014 heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op achterstallige rente vanaf 2003. NAM stelt verder dat zij, anders dan [geïntimeerde] blijkens zijn vordering veronderstelt, jaarlijks een bedrag overeenkomend met de verschuldigde rente heeft betaald, zij het dat zij haar betalingsverplichting in de jaren 2003, 2004 en 2005 heeft verrekend met gelden die zij van [geïntimeerde] had te vorderen.
3.14
Deze grief slaagt voor zover daarbij een beroep op verjaring wordt gedaan. Rentevorderingen verjaren op grond van het bepaalde in artikel 3:308 BW na verloop van vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Dat betekent dat op 3 juni 2014 toen [geïntimeerde] , naar NAM onweersproken heeft gesteld, voor het eerst aanspraak maakte op achterstallige rente, de vordering ter zake van rente opeisbaar geworden vóór 3 juni 2009 was verjaard. [geïntimeerde] heeft als productie 2 bij de inleidende dagvaarding een berekening in het geding gebracht van de onbetaald gebleven rente. Uit het voorgaande volgt dat daarvan een bedrag van € 2.722,24 teveel is toegewezen (2003 € 714,71, 2004 € 1.225,21, 2005 € 372,49, 2006 € 409,41, 2007 € 0,21 en 2008 € 0,21; over 2009 is de helft van € 1.225,-- betaald op 5 februari 2009; dat betekent dat de vordering ter zake van de andere helft niet is verjaard). Het eindvonnis zal dus worden vernietigd voor zover daarbij ter zake van rente meer is toegewezen dan
€ 3.063,94 (€ 5.786,18 minus € 2.722,24).
De renteberekening van [geïntimeerde] heeft betrekking op rente verschuldigd tot en met 2015 en gaat er van uit dat er over dat jaar niets is betaald. Het hof gaat er van uit dat [geïntimeerde] bij de executie van de wel toegewezen rente rekening houdt met door NAM gedane rentebetalingen, die niet zijn vermeld op de hiervoor genoemde berekening. Nu geen rente wordt toegewezen over de jaren 2003, 2004 en 2005 behoeft op het beroep van NAM op verrekening niet te worden ingegaan.
3.15
Grief 5 klaagt erover dat de rechtbank NAM heeft veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over het bij het eindvonnis toegewezen bedrag ter zake van overeengekomen rente. NAM stelt dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen de vordering ter zake van wettelijke rente wel heeft betwist en dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij wettelijke rente verschuldigd zou zijn over contractuele rente.
3.16
Deze grief faalt. Op grond van het bepaalde in artikel 6:119 BW lid 1 is de schuldenaar die in verzuim is een geldsom te betalen gehouden wettelijke rente te betalen als schadevergoeding. Dat geldt ook indien de onbetaalde geldsom contractuele rente betreft. De wettelijke rente is uiteraard eerst verschuldigd vanaf de datum dat NAM in verzuim is de contractuele rente te betalen. Van het toe te wijzen bedrag maakt de rente over 2015 deel uit. Voor zover die rente onbetaald is gebleven (zie het slot van overweging 3.14) gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] bij de executie van de wettelijke rente rekening houdt met het feit dat die rente niet reeds op 25 juni 2014 verschuldigd is geworden.
3.17
[geïntimeerde] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd. Hij vordert veroordeling van NAM tot betaling van de contractuele rente over de niet betaalde contractuele rente vanaf de vervaldata van de renteverplichtingen. Deze vordering is niet toewijsbaar. Contractuele rente over onbetaald gebleven contractuele rente is alleen verschuldigd als partijen die verschuldigdheid zijn overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.
3.18
De conclusie is dat grief 4 gedeeltelijk slaagt en dat de overige grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd met uitzondering van de veroordeling ter zake van contractuele rente, die gedeeltelijk wordt vernietigd. De bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering wordt afgewezen. NAM wordt als grotendeels in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het eindvonnis voor zover NAM daarbij onder 3.1 is veroordeeld meer aan [E] ter zake van achterstallige rente te betalen dan € 3.064,93 te vermeerderen met de wettelijk rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2014, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering ter zake van rente af voor zover die een bedrag van € 3.064,93 te boven gaat;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
wijst af de bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering;
veroordeelt NAM in de kosten van de procedure in appel tot aan deze uitspraak begroot op € 716,-- aan verschotten en € 2.148,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, A.M.A. Verscheure en G.C. Boot en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.