ECLI:NL:GHAMS:2019:799

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
200.236.322/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeslissing in hoger beroep over klacht tegen gerechtsdeurwaarder met betrekking tot beslaglegging en beslagvrije voet

In deze zaak gaat het om een klacht van klagers tegen een gerechtsdeurwaarder, die in hoger beroep is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam. De klacht bestaat uit drie onderdelen, waarvan de kamer niet op één onderdeel is ingegaan. De gerechtsdeurwaarder was niet aanwezig op de zitting, maar kreeg de gelegenheid om te reageren op het klachtonderdeel waar de kamer niet op inging. De zaak betreft een eerdere beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, waarin het verzet van klagers tegen een beschikking van de voorzitter van de kamer werd behandeld. De kamer had het verzet gegrond verklaard voor klachtonderdeel 3, maar ongegrond voor klachtonderdeel 2, waarbij de gerechtsdeurwaarder een berisping kreeg opgelegd. Klagers verwijten de gerechtsdeurwaarder onder andere dat hij nodeloos kosten heeft gemaakt door beslag te leggen op hun inboedel en dat hij de beslagvrije voet niet correct heeft gehanteerd. De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd en stelt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hof heeft de zaak aanhouden tot een volgende zitting, waarbij verder zal worden beslist over de klachtonderdelen en de vergoeding van reiskosten voor klagers.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.236.322/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/628765 DW RK 17/498
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 6 maart 2019
inzake
1. [naam] ,
wonend te [plaats] ,
2. [naam] ,
wonend te [plaats] ,
gemachtigde: [klager 1] voornoemd,
appellanten,
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: [naam] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten (hierna: klagers) hebben op 29 maart 2018 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 6 maart 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:23).
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klagers tegen de beschikking van de voorzitter van de kamer van 28 maart 2017, waarbij de (drieledige) klacht van klagers als kennelijk ongegrond is afgewezen, gegrond verklaard ten aanzien van klachtonderdeel 3 (het inwinnen van informatie over het samenlevingsverband van klagers bij hun verhuurder).
De kamer heeft het verzet ongegrond verklaard ten aanzien van klachtonderdeel 2 (het niet juist hanteren van de beslagvrije voet). De kamer heeft geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) de maatregel van berisping opgelegd.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 8 juni 2018 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
Op 4 februari 2019 hebben klagers aanvullende stukken bij het hof ingediend.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 14 februari 2019. [klager 1] is verschenen en heeft het woord gevoerd. De gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde zijn, met berichtgeving vooraf (daags voor de zitting), niet verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De kantonrechter in de rechtbank [plaats] heeft klagers bij vonnis van 2 april 2015 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 23.612,53 aan [naam] (hierna: [schuldeiser] ).
3.2.2.
Bij exploot van 23 april 2015 heeft [naam] (hierna: [gerechtsdeurwaarder X] ), destijds als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, bovengemeld vonnis aan klagers betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.
3.2.3.
Op 11 mei 2015 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ten laste van klagers executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst.
3.2.4.
Op 21 mei 2015 is door het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ten laste van klagers derdenbeslag gelegd onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
3.2.5.
Van juni tot en met september 2015 hebben (de advocaat van) klager(s) met de gerechtsdeurwaarder gecorrespondeerd over de toe te passen beslagvrije voet.
3.2.6.
Bij brief van 30 september 2015 heeft een collega van de gerechtsdeurwaarder (hierna: de zaakbehandelaar) aan de verhuurder van klagers geschreven:
“(..)
Onze organisatie is belast met de tenuitvoerlegging van een vonnis, dat gewezen is tussen [schuldeiser] enerzijds en [klagers] anderzijds. Wij zijn gerechtigd om executiemaatregelen te treffen.
In dit kader hebben [klagers] stellingen geponeerd waarvan ik de juistheid wil controleren. U bent eigenaar van de woning te (..). U verhuurt deze woning aan [klagers] . Door [klagers] zijn (delen van) huurovereenkomsten overgelegd. Een kopie van de door van [klagers] verstrekte informatie treft u bij dezen aan.
Ik verzoek u vriendelijk om mij informatie te verstrekken omtrent deze huurrelatie. Is het zo dat [klagers] – zoals zij stellen – per persoon huur aan u betalen? Met andere woorden: is er – voor zover u dat kunt nagaan – sprake van een gemeenschappelijke huishouding, of niet? Deze informatie ben ik benodigd om op een juiste wijze het vonnis ten uitvoer te kunnen leggen.
Ik verzoek u vriendelijk om mij (liefst per e-mail) zo spoedig mogelijk te berichten. Voor uw medewerking zeg ik u dank.
Ten slotte wil ik u met klem verzoeken om de inhoud van deze brief niet kenbaar te maken aan derden. Daarmee komt de privacy van [klagers] ernstig in het gedrang.
(..)”
3.2.7.
Nadat de gerechtsdeurwaarder op 6 oktober 2015 van de verhuurder van klagers antwoord had gekregen, is er tussen (de nieuwe advocaat van) klager(s) en (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder opnieuw gecorrespondeerd over de te hanteren beslagvrije voet.
3.2.8.
Bij exploot van 10 november 2015 heeft [gerechtsdeurwaarder X] op verzoek van de verhuurder van klagers een brief van 3 november 2015 van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan klagers betekend. In die brief – ondertekend door de hiervoor vermelde zaakbehandelaar – staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“Het is inmiddels november 2015 en u heeft de woning tot op heden niet verlaten.
(..)
U heeft voorts geen huur meer betaald (..).
(..)
Kort en goed: cliënt sommeert u de woning aan het adres (..) binnen veertien dagen na heden te verlaten, alsmede volledig te ontruimen en ontruimd te houden. (..)
Blijft u met een van bovenstaande verplichtingen in gebreke, dan zal cliënt u in rechte betrekken. In kort geding zal ontruiming van het gehuurde worden gevorderd (..).”
3.2.9.
Bij brief van 20 januari 2016 heeft een collega van de gerechtsdeurwaarder aan klagers bericht:
“(..)
Middels dit schrijven stellen wij u voor de laatste keer in de gelegenheid om per omgaande het verschuldigde ad € 27.987,03, ineens te voldoen. (..)
Ontvangen wij van u geen betaling, dan zal er opdinsdag 26 januari 2016tussen 08.00 uur en 18.00 uur executoriaal beslag worden gelegd op uw volledige inboedel.
(..)”
3.2.10.
Bij e-mailbericht van 25 januari 2016 heeft de advocaat van klager(s) aan (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder bericht:
“In bovengenoemde zaak heeft mijn cliënt een brief ontvangen waarin wordt gedreigd met beslaglegging. In een eerder stadium is door u ook loonbeslag gelegd, echter dit is na tussenkomst van ondergetekende weer opgeheven.
Namens cliënt kan ik u berichten dat er qua inboedel niets te halen valt. Cliënt wenst nog altijd een betalingsregeling/voorstel te doen, echter zit heden in een lastige financiële situatie.
Hierbij het verzoek om verdere onnodige executiekosten te voorkomen. Namens cliënt zal ik u binnen afzienbare tijd een betalingsvoorstel doen.”
3.2.11.
Op 26 januari 2016 heeft [gerechtsdeurwaarder X] executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken van klagers (met uitzondering van één bed) en deze vervolgens in gerechtelijke bewaring gegeven. De verhuurder van klagers was bij deze beslaglegging aanwezig.
3.2.12.
Bij dagvaarding van 14 maart 2016 heeft de verhuurder klagers in kort geding gedagvaard tot ontruiming en betaling van de huurachterstand. Naar aanleiding van deze dagvaarding hebben klagers hun huurwoning verlaten.
3.2.13.
Bij e-mailberichten van 21 april 2016 en 19 mei 2016 heeft de advocaat van klager(s) aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder onder meer het volgende bericht.
E-mail van 21 april 2016:
“In navolging van mijn eerdere bericht kan ik u als volgt informeren. Client was bezig met een geldverstrekker om te komen tot een totaaloplossing voor de schulden (afkoopvoorstel). Echter, ondanks eerdere positieve berichten is inmiddels zijn aanvraag afgewezen. Kortom, ik kan heden geen finaal voorstel doen. Client gaat nog wel verder op zoek naar een andere geldverstrekker. Mocht dit traject alsnog slagen dan kom ik uiteraard bij u op de zaak terug.
Wat op dit moment rest is mijn eerdere voorstel dat cliënt de spullen zoals in beslag genomen terugkoopt voor een bedrag van € 600,-.”
E-mail van 19 mei 2016:
“Op mijn mailbericht d.d. 21 april 2016 heb ik tot op heden geen reactie van u mogen ontvangen. (..)
Inmiddels heb ik nader bericht ontvangen van cliënt. Cliënt heeft mij te kennen gegeven dat zijn persoonlijke situatie is veranderd. Hij kampt met ernstige gezondheidsklachten. Gelet daarop zijn cliënten op zoek gegaan naar een oplossing voor deze zaak. Cliënten hebben heden aangegeven te kunnen beschikken over een bedrag van € 2.000,-. Namens cliënten doe ik u dan ook een voorstel de gehele zaak af te kopen voor een bedrag van € 2.000,- tegen finale kwijting.”
3.2.14.
De zaakbehandelaar heeft bij e-mailbericht van 20 mei 2016 onder meer geantwoord:
“Beide voorstellen (die van € 600 en die van € 2.000,-) worden door [schuldeiser] van de hand gewezen. Immers, elke onderbouwing van deze voorstellen ontbreekt. [schuldeiser] kan niet nagaan of de voorstellen wel het maximaal haalbare zijn, mede gelet op de NVVK-normen.
Het vonnis op grond waarvan cliënte uw cliënt kan aanspreken dateert van 2 april 2015. Dit vonnis is krap een jaar oud. Cliënte heeft de bevoegdheid om dit vonnis twintig jaar ten uitvoer te leggen. Cliënte houdt het vonnis liever een aantal jaar in haar portefeuille in plaats van reeds nu in te stemmen met een bod ter finale kwijting.”
3.2.15.
Nadien is opnieuw gecorrespondeerd over de te hanteren beslagvrije voet. Uiteindelijk is er geen wijziging gebracht in de eerder vastgestelde beslagvrije voet.

4.Standpunt van klagers

4.1.
Klagers verwijten de gerechtsdeurwaarder het volgende.
i. De gerechtsdeurwaarder heeft nodeloos kosten gemaakt door beslag op de inboedel van klagers te leggen. De kosten wegen niet op tegen de verwachte verkoopopbrengst. Bovendien zijn er spullen meegenomen die niet zijn beschreven in het exploot van beslaglegging. Gebleken is dat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ook op verzoek van de verhuurder tegen klagers is opgetreden. Bij de beslaglegging zijn vrijwel alle roerende zaken van klagers afgevoerd in een klaarstaande container. Alleen een bed en kleding bleven achter. In feite is deze beslaglegging een ontruiming geweest.
ii. De gerechtsdeurwaarder heeft de beslagvrije voet niet juist gehanteerd.
iii. De gerechtsdeurwaarder heeft - in het kader van de vaststelling van de beslagvrije voet - tegen de wil van klagers contact opgenomen met de verhuurder van klagers, met alle gevolgen van dien.
4.2.
In hoger beroep benadrukken klagers dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij de beslaglegging op de inboedel en de vaststelling van de beslagvrije voet.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

5.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft bij de kamer verweer gevoerd.
5.2.
In hoger beroep stelt de gerechtsdeurwaarder zich op het standpunt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, aangezien geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing waarbij het verzet ongegrond is verklaard en omdat hoger beroep tegen een gegrond verklaard gedeelte van een klacht alleen door een gerechtsdeurwaarder kan worden ingesteld.

6.Beoordeling

Klachtonderdeel ii.
6.1.
Uit artikel 39 Gdw volgt dat de voorzitter van de kamer klachten die naar zijn oordeel kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht zijn, kan afwijzen. Tegen een dergelijke beschikking kan verzet worden gedaan bij de kamer. Tegen de beslissing dat het verzet ongegrond is, staat geen rechtsmiddel open.
6.2.
De kamer heeft (zoals hiervoor onder 1.2. weergegeven) in de bestreden beslissing het verzet van klagers ten aanzien van klachtonderdeel ii. ongegrond bevonden.
6.3.
Van het voormeld genoemde rechtsmiddelenverbod kan slechts worden afgeweken, indien bij de totstandkoming van de beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Van dit laatste is niet gebleken.
6.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep voor wat betreft klachtonderdeel ii.
Klachtonderdelen i. en iii.
6.5.
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de kamer gemotiveerd heeft beslist ten aanzien van klachtonderdeel iii., maar heeft nagelaten klachtonderdeel i. te betrekken in de besluitvorming, terwijl uit het verzetschrift van 12 mei 2017 van klagers duidelijk blijkt dat ook met betrekking tot klachtonderdeel i. verzet was ingesteld. Nu het verzet tegen de beslissing met betrekking tot klachtonderdeel i. niet
ongegrondis verklaard, staat hoger beroep open.
6.6.
De gerechtsdeurwaarder heeft in hoger beroep verweer gevoerd, maar niet tegen de inhoud van klachtonderdeel i. Het hof acht dit begrijpelijk, aangezien de kamer daarop in haar beslissing niet is ingegaan (zoals hierboven uiteengezet). Hierin ziet het hof aanleiding de gerechtsdeurwaarder alsnog in de gelegenheid te stellen verweer te voeren ten aanzien van klachtonderdeel i.
6.7.
Het hof zal daarom de zaak aanhouden tot de zitting van 28 maart 2019 te 11:00 uur, waarop de zaak opnieuw zal worden behandeld en waarna verder zal worden beslist, onder andere over de vergoeding van de door klager gemaakte en te maken reiskosten.
6.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor wat betreft klachtonderdeel ii.;
- houdt de verdere behandeling van de zaak aan tot de zitting van
28 maart 2019 te 11:00 uur;
- roept partijen hierbij op voor bovengenoemde zitting;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019 door de voorzitter.