ECLI:NL:GHAMS:2019:727

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.247.929/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met betrekking tot de zorg en opvoeding door de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij een minderjarige onder toezicht is gesteld van een gecertificeerde instelling, De Jeugd- & Gezinsbeschermers. De moeder van de minderjarige, die het eenhoofdig gezag heeft, heeft in hoger beroep verzocht om de ondertoezichtstelling te vernietigen. De kinderrechter had op 29 augustus 2018 besloten tot ondertoezichtstelling, na een anonieme melding van kindermishandeling. De moeder betwist de gronden voor de ondertoezichtstelling en stelt dat zij niet voldoende is gehoord in de eerdere procedure.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2019 is de moeder, bijgestaan door haar advocaat, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft betoogd dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige ongegrond zijn en dat zij voldoende zorg en opvoeding biedt. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming grotendeels zijn weggenomen, en dat de minderjarige inmiddels deelneemt aan zwemlessen en scouting. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn en dat de ondertoezichtstelling met ingang van de datum van de zitting dient te worden beëindigd.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter voor de periode van 29 augustus 2018 tot 20 november 2018, maar wijst het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af voor de periode na 20 november 2018. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam en is op 5 maart 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.247.929/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/277363 / JU RK 18-1426
beschikking van de meervoudige kamer van 5 maart 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Choufoer-van der Wel te Den Haag,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: de GI);
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter), van 29 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 18 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 augustus 2018.
2.2
De raad heeft op 21 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer V. Aelbers namens de raad.
Namens de GI is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.

3.De feiten

[de minderjarige] is geboren [in] 2009. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de raad, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 29 augustus 2018 tot 28 februari 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met dien verstande dat het inleidend verzoek voor zover betrekking hebbend op de ondertoezichtstelling vanaf de datum van de zitting bij het hof alsnog dient te worden afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder betoogt dat niet aan de gronden van artikel 1:255 BW wordt voldaan en dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voorts in strijd is met artikel 8 EVRM.
Op 25 april 2017 is een anonieme melding van kindermishandeling van [de minderjarige] gedaan bij Veilig Thuis, onder andere inhoudende dat [de minderjarige] onvoldoende (thuis)onderwijs zou krijgen, dat hij een verwaarloosd gebit zou hebben en dat hij onvoldoende structuur zou krijgen. De moeder vermoedt dat deze melding, evenals de melding die op 19 februari 2016 was gedaan, door haar meerderjarige zoon is gedaan bij wijze van wraak; hij is ernstig drugsverslaafd en zwakbegaafd en heeft een antisociale persoonlijkheid. In een gesprek met Veilig Thuis heeft de moeder onder andere haar holistische levensvisie toegelicht en uitleg gegeven over het thuisonderwijs dat zij [de minderjarige] geeft. Zij heeft Veilig Thuis verder de gelegenheid geboden om navraag te doen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en zich bereid verklaard met [de minderjarige] naar de speelkamer van Veilig Thuis te komen. Vanwege haar slechte ervaring met jeugdzorginstanties in het verleden en omdat een onderzoek niet in haar holistische levensvisie past, heeft zij laten weten in beginsel niet open te staan voor een onderzoek. Het door de moeder gebodene volstond kennelijk echter niet, waarna de raad is gevraagd onderzoek te doen. Tegen deze handelswijze wilde de moeder een klacht indienen en zij heeft de raad laten weten eerst na de behandeling van haar klacht op gesprek te willen komen. Het raadsonderzoek heeft vervolgens buiten de moeder om plaatsgevonden, waarna een ondertoezichtstelling is verzocht. Ook de zitting bij de kinderrechter heeft buiten aanwezigheid van de moeder plaatsgevonden. Dit brengt mee dat geen sprake is geweest van hoor en wederhoor.
Het raadsrapport bevat diverse feitelijke onjuistheden. Zo wordt gesteld dat de raad eerder tweemaal een beschermingsonderzoek heeft gedaan omdat er zorgen waren over de oudere kinderen van de moeder en de pedagogische onmacht van de moeder. De moeder wijst erop dat zij op basis van het eerste raadsonderzoek met het eenhoofdig gezag over haar kinderen is belast en dat in het tweede onderzoek geen grond voor een ondertoezichtstelling werd gevonden; in het verleden is dus niet geconstateerd dat zij pedagogisch onmachtig is.
Verder is het onjuist dat [de minderjarige] de afgelopen zes jaar niet door een huisarts is gezien; de moeder heeft nu juist met [de minderjarige] de huisarts bezocht zodat deze [de minderjarige] kon onderzoeken. Voorts is het niet waar dat [de minderjarige] geen lid zou zijn van een sportclub: hij is (sinds april 2018) lid van een zwemvereniging en (sinds de zomer van 2018) lid van een scoutingclub. Ook speelt hij buiten met kinderen uit de buurt en met neefjes en nichtjes.
Het heeft de moeder daarnaast verbaasd dat de leerplichtambtenaar zorgen uit over het onderwijs van [de minderjarige] terwijl zij van deze zorgen niet op de hoogte was. Die zorgen zijn ook niet terecht. Er is een onderwijsplan aanwezig en de moeder besteedt extra aandacht aan [de minderjarige's] taalontwikkeling.
Ten onrechte overweegt de kinderrechter dat de moeder niet wil meewerken aan een onderzoek. Zij wil eerst inzage krijgen in de anonieme melding bij Veilig Thuis voordat zij meewerkt aan een onderzoek dat in strijd is met haar holistische levensvisie. Er zijn bovendien andere manieren om inzicht te krijgen in de leefsituatie van [de minderjarige] die minder disproportioneel zijn; de moeder heeft een lijst met mensen aangeleverd die – al dan niet beroepshalve - iets kunnen zeggen over de ontwikkeling van [de minderjarige] , zoals een kindercoach en een orthopedagoge.
5.3
De raad heeft verzocht om een ondertoezichtstelling omdat onvoldoende kon worden vastgesteld in hoeverre sprake was van een bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] omdat de moeder niet in gesprek wilde met de raad voordat de klachtenprocedure bij Veilig Thuis was afgerond. Aangezien er geen zicht kwam op de thuissituatie van [de minderjarige] konden de gemelde zorgen niet allemaal worden ontkracht. Uit de bij het beroepschrift gevoegde informatie en uit de informatie van de gezinsmanager blijkt inmiddels dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat hij sociale interactie heeft met leeftijdsgenoten. De zorgen uit het raadsrapport zijn derhalve grotendeels weggenomen. De raad maakt zich echter nog wel zorgen over de cognitieve ontwikkeling van [de minderjarige] . Er is geen enkel toezicht op zijn voortgang en de moeder hanteert geen formele toetsingskaders. Onduidelijk is of voldoende wordt toegewerkt naar het behalen van een startkwalificatie die nodig is voor aansluiting op de arbeidsmarkt. Daardoor bestaat bij de raad de zorg of [de minderjarige] alsdan voldoende aansluiting zal kunnen vinden in de maatschappij.
De raad betoogt dat de gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig waren ten tijde van het geven van de bestreden beschikking aangezien de moeder pas daarna openheid van zaken heeft gegeven. Nu dat inzicht in de thuissituatie van [de minderjarige] thans is verkregen, zijn de gronden voor een ondertoezichtstelling vanaf heden niet meer aanwezig zodat de ondertoezichtstelling kan worden beëindigd met ingang van de datum van de zitting van het hof, aldus de raad.
5.4
De moeder heeft zich erover beklaagd dat zij in eerste aanleg ten onrechte niet is gehoord. Nu het hoger beroep mede dient om fouten en omissies uit eerste aanleg te herstellen en de moeder thans in hoger beroep uitvoerig is gehoord, behoeft haar grief in zoverre geen verdere bespreking meer.
5.5
Het hof stelt vast dat de gezinsmanager niet ter zitting in hoger beroep aanwezig was, maar dat deze aan de raad heeft laten weten dat zij zicht heeft gekregen op de gezinssituatie van [de minderjarige] en dat zij zich geen zorgen om hem maakt. Gelet daarop, alsmede gezien het feit dat [de minderjarige] inmiddels op zwemmen en op scouting zit en gezien de door de moeder in hoger beroep overgelegde stukken, is het hof met de raad van oordeel dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn. Met ingang van 20 november 2018, de datum vanaf welke de raad constateerde dat er geen zorgen (meer) zijn, diende de ondertoezichtstelling te worden beëindigd.
5.6
Thans doet zich de vraag voor of de kinderrechter [de minderjarige] terecht en op goede gronden onder toezicht heeft gesteld over de perioden van 29 augustus 2018 tot 20 november 2018.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat in het midden kan blijven of Veilig Thuis juist heeft gehandeld nadat de anonieme melding over de thuissituatie van de moeder was gedaan, gezien het aanbod van de moeder om informanten te horen en [de minderjarige] te observeren in een speelkamer. Wat daar van zij, Veilig Thuis heeft de raad eind januari 2018 verzocht onderzoek te doen en de raad heeft zijn eigen onderzoeksplicht.
De bij de raad over [de minderjarige] gemelde zorgen betroffen ten eerste zijn onderwijssituatie: [de minderjarige] wordt thuis door de moeder onderwezen, maar zou onvoldoende onderwijs krijgen en niet goed Nederlands (maar wel goed Engels) spreken en onvoldoende contact met leeftijdsgenootjes hebben. Verder zou er weinig structuur zijn en zou [de minderjarige] te zelfstandig zijn, hetgeen zou blijken uit het feit dat hij zelf mag bepalen wanneer hij naar bed gaat. Verder zou hij een verwaarloosd gebit hebben, filmpjes kijken die niet passend zijn voor zijn leeftijd, veel schelden en zou hij worden gepest. Deze gemelde zorgen zijn, ongeacht of zij op waarheid waren gestoeld, terecht voldoende aanleiding geweest voor de raad om onderzoek te willen doen naar de thuissituatie van de moeder. Het hof volgt de moeder dan ook niet in haar stelling dat er geen zorgen waren en dat de raad slechts een onderzoek is gestart om na te gaan of er zorgen waren. Wel constateert het hof dat uit eerdere raadsonderzoeken niet is gebleken dat de moeder pedagogisch onmachtig is.
De raad is er vervolgens niet in geslaagd zicht te krijgen op de situatie van [de minderjarige] , omdat de moeder niet wilde meewerken aan een onderzoek en het in het geval van [de minderjarige] niet mogelijk was zijn school te benaderen als informant. De moeder wilde de afhandeling van haar klacht tegen de werkwijze van Veilig Thuis afwachten. Anders dan de moeder is het hof echter van oordeel dat de raad die klachtbehandeling niet heeft hoeven afwachten, gelet op de gemelde zorgen en de omstandigheid dat reeds enige tijd was verstreken sinds de anonieme melding bij Veilig Thuis. Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat de moeder de klacht eerst in juli 2018 heeft ingediend terwijl de raad de moeder op 4 mei 2018 voor het eerst heeft benaderd voor een gesprek in het kader van zijn onderzoek.
De raad heeft de huisarts van [de minderjarige] gesproken en de leerplichtambtenaar. De huisarts verklaarde dat [de minderjarige] bij zijn laatste bezoek op 4 oktober 2017 gezond en verzorgd had geoogd en dat hij geen verwaarloosd gebit had. Verder constateerde de huisarts dat [de minderjarige] de Nederlandse taal minder goed beheerst dan de Engelse taal. De leerplichtambtenaar maakte zich zorgen omdat de toen negenjarige [de minderjarige] nog nooit een school had bezocht, hetgeen van invloed kan zijn op zijn cognitieve, sociale en sociaal-emotionele ontwikkeling. Thans zit [de minderjarige] op zwemles en is hij lid van een scoutingclub. Hoewel de moeder de raad had laten weten dat [de minderjarige] op de wachtlijst stond voor beide clubs, was het ten tijde van het raadsonderzoek (nog) niet mogelijk het zwembad en de scouting te benaderen als informant. Slechts een deel van de zorgen van de raad, zoals over het gebit van [de minderjarige] , is dankzij de informatie van de huisarts weggenomen. Doordat de raad voor het overige nauwelijks tot geen zicht kreeg op de situatie van [de minderjarige] en dus niet kon beoordelen of de gemelde zorgen terecht waren, heeft de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk geacht. Gezien de hiervoor genoemde zorgen en het gebrek aan zicht op de situatie van [de minderjarige] , zowel waar het zijn thuissituatie als zijn ontwikkeling als zijn onderwijs betreft, heeft de kinderrechter het verzoek van de raad naar het oordeel van het hof terecht toegewezen. In zoverre zal het hof de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de GI over de periode van 29 augustus 2018 tot 20 november 2018;
wijst het inleidend verzoek van de raad met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] over de periode van 20 november 2018 alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.