ECLI:NL:GHAMS:2019:722

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.243.853/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de kinderrechter van 7 mei 2018, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder betoogde dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet aanwezig waren, en dat zij in staat was om met hulpverlening een veilige opvoedomgeving te bieden.

Het hof heeft echter vastgesteld dat er al geruime tijd ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de opvoedcapaciteiten van de ouders. De moeder had te maken met psychische problematiek, en er waren zorgen over de opvoedomgeving, waaronder gedragsproblemen van de minderjarige. Ondanks de inzet van hulpverlening was er onvoldoende verbetering in de situatie. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof verzocht om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank Noord-Holland te zenden voor het openbaar register.

Het hof merkte op dat het momenteel goed gaat met [de minderjarige] bij de grootouders van vaderszijde en dat er positieve ontwikkelingen zijn in de behandeling bij de Bascule, met als doel terugplaatsing bij de moeder. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van een veilige opvoedomgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.243.853/01
zaaknummer rechtbank: C/15/273288 / JU RK 18-759
beschikking van de meervoudige kamer van 5 maart 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Demeris te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
Als informant is aangemerkt:
- de heer [X] , de vader van bovengenoemde minderjarige (hierna te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 7 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 7 mei 2018.
2.2
De raad heeft een verweerschrift d.d. 29 november 2018 ingediend, ingekomen op 3 december 2018.
2.3
Bij het hof is nadien het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de raad van 5 december 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 december 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de vader.
2.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep een oplegnota van 14 december 2018 (behorend bij het raadsrapport en het spoedrapport van 24 april 2018 alsmede het aanvullend rapport van 3 mei 2018) overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2
Bij beschikking van 24 april 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden. Tevens heeft de kinderrechter een spoed machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor de duur van vier weken. Na verblijf in een crisispleeggezin is hij op 14 mei 2018 naar een ander pleeggezin overgeplaatst. [de minderjarige] woont sinds 22 juli 2018 in een netwerkpleeggezin, te weten de grootouders van vaderszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] – op het daartoe strekkende verzoek van de raad – onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 7 mei 2018 tot 7 mei 2019 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 7 mei 2018 tot 24 juli 2018.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de raad ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Bij de bestreden beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend met ingang van 7 mei 2018 tot 24 juli 2018. De geldigheidsduur van de machtiging is derhalve – gelet op de periode waarvoor zij is verlengd – reeds verstreken. In het licht van het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 7 mei 2018 tot 24 juli 2018 te laten toetsen. Ter beoordeling aan het hof ligt derhalve voor of de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in de periode van 7 mei 2018 tot 24 juli 2018 aanwezig waren.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig waren en voert daartoe onder andere het volgende aan. Hoewel [de minderjarige] periodes heeft gekend dat hij grensoverschrijdend gedrag vertoonde, ging het in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing juist goed met hem. Er was weliswaar sprake van obstipatie- en zindelijkheidsproblemen, maar het is niet duidelijk waardoor dit veroorzaakt werd en dit komt vaker voor bij kinderen van die leeftijd. Er was (en is) dan ook geen sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Bovendien namen de zorgen niet af nadat [de minderjarige] in het pleeggezin werd geplaatst. Daarnaast staat de moeder open voor de hulpverlening. Dit blijkt onder andere uit het feit dat zij bereid was tot een gezinsopname bij de Bascule. Ook heeft de raad ten onrechte zorgen geschetst over haar psychische problematiek. Zij is onder behandeling van PsyQ en ontvangt al jaren zorg van diverse hulpverleners. De moeder is dus wel degelijk in staat om, met de nodige hulpverlening, [de minderjarige] een stabiele en veilige opvoedomgeving te bieden. De uithuisplaatsing is dan ook niet in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk, aldus de moeder.
5.4
De raad betoogt dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend en voert daartoe onder andere het volgende aan. Ten tijde van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing waren er ernstige zorgen over de opvoedomgeving van [de minderjarige] . Er was vlak daarvoor sprake geweest van een incident tussen de moeder en de hulpverlening en er waren geruchten dat de moeder met haar medicatie was gestopt. De zorgen waren echter daarvoor ook al aanwezig. Bij beide ouders is er sprake van psychische problematiek en bij [de minderjarige] was sprake van obstipatie- en zindelijkheidsproblemen en gedragsproblematiek. De langdurige inzet van vrijwillige hulpverlening heeft niet tot verbetering geleid. Ten tijde van de uithuisplaatsing stonden de moeder en [de minderjarige] op de wachtlijst van de Bascule voor een gezinsopname, maar de Bascule heeft dit programma niet meer. De Bascule is inmiddels wel gestart met een diagnostiektraject bij [de minderjarige] en zal daarna gedurende vier maanden hulp en begeleiding bieden aan de ouders en de grootouders, die aansluit bij de diagnostiek van [de minderjarige] . Hierbij zal tevens worden bekeken of de opvoedvaardigheden van met name de moeder aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] en wat [de minderjarige] nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. Met de gezinsvoogd zal dan worden gekeken hoe de hulpverlening uiteindelijk het beste kan worden ingezet met als doel dat [de minderjarige] bij voldoende verandering in de gezinssituatie weer bij de moeder kan wonen, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er al geruime tijd ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van [de minderjarige] en over de opvoedcapaciteiten van de ouders. Voordat de ouders eind 2015 uit elkaar zijn gegaan was geregeld sprake van ruzies tussen hen; bij beide ouders is sprake van persoonlijke psychische problematiek. De moeder is gediagnosticeerd met een Borderline persoonlijkheidsstoornis, ADHD en psychogene wegrakingen. Daarnaast heeft de moeder last van angstklachten en was sprake van ernstig overgewicht, waarvoor zij in januari 2018 een gastric bypass operatie heeft ondergaan. Bij de vader is vermoedelijk sprake van schizofrenie en een verstandelijke beperking. Gelet hierop is al voor de geboorte van [de minderjarige] hulpverlening bij het gezin betrokken. Zo kwam Maison Thuiszorg wekelijks bij het gezin over de vloer, is de GI al voor de geboorte van [de minderjarige] in het vrijwillig kader betrokken geraakt, heeft het gezin enige tijd hulp vanuit Spirit ontvangen en hebben beide ouders persoonlijke hulpverlening. In februari 2018 heeft de raad een zorgmelding ontvangen van de Gemeente [woonplaats] , waarbij ernstige zorgen zijn geuit over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Uit het raadsrapport van 24 april 2018 blijkt dat [de minderjarige] grensoverschrijdend gedrag vertoonde, waarbij hij zowel thuis als op school kon slaan, schoppen en bijten. De moeder en de grootmoeder van moederszijde, die vaak bij de moeder thuis aanwezig is, konden hem hierin niet voldoende begrenzen. Daarnaast is [de minderjarige] nog niet zindelijk en heeft hij last van chronische obstipatie, waarbij hij medicatie krijgt om te laxeren, niet op de wc durft te poepen en een luier draagt. Door zijn darmproblemen hield de moeder hem geregeld thuis van school. Hierdoor miste hij de structuur en voorspelbaarheid van school en had hij minder aansluiting met zijn klasgenoten. Zowel het ziekenhuis als Maison Thuiszorg hadden de indruk dat het gedrag van [de minderjarige] en zijn darmproblematiek een reactie op de opvoedomgeving was. Voorts blijkt uit het raadsrapport dat de zorgen, ondanks de langdurige inzet van hulpverlening, onvoldoende zijn afgenomen. Op 24 april 2018 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst nadat er geruchten waren dat de moeder eigenhandig met haar medicatie was gestopt en op 19 april 2018 een incident had plaatsgevonden tussen de moeder en de hulpverlener van Maison Thuiszorg, waarbij de moeder erg boos is geworden. [de minderjarige] heeft nadien in verschillende pleeggezinnen gewoond en is op 22 juli 2018 bij de grootouders van vaderszijde geplaatst. Na de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] telkens verlengd, laatstelijk tot 7 mei 2019.
5.6
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende de periode van 7 mei 2018 tot 24 juli 2018 aanwezig waren. Hoewel er een liefdevolle verhouding is tussen de ouders en [de minderjarige] , de ouders meewerkten aan de hulpverlening en de geruchten over het stoppen van het medicatiegebruik van de moeder direct voorafgaand aan de uithuisplaatsing onjuist blijken te zijn, bestonden reeds gedurende lange tijd ernstige zorgen over [de minderjarige] . [de minderjarige] is gelet op zijn leeftijd een kwetsbaar kind en de combinatie van persoonlijke problematiek aan de zijde van de moeder en de lichamelijke- en gedragsproblematiek van [de minderjarige] maakten dat hij zich in de opvoedomgeving bij de moeder onvoldoende positief ontwikkelde. Ondanks de langdurig ingezette hulpverlening lukte het de moeder niet [de minderjarige] in de thuissituatie voldoende structuur, begrenzing, stimulatie en duidelijkheid te bieden. Het hof is derhalve van oordeel dat de uithuisplaatsing gedurende de periode van 7 mei 2018 tot 24 juli 2018 in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk was. Het hof zal het verzoek van de moeder derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] bij de grootouders van vaderszijde. De ouders zijn zeer betrokken en zien [de minderjarige] meerdere keren per week. De behandeling bij de Bascule – onder meer bestaande uit systeemtherapie – is inmiddels begonnen, waarbij het doel is om te werken naar terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Het hof is van oordeel dat dit een positieve ontwikkeling is, die in het belang van [de minderjarige] voortgezet dient te worden.
5.8
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.