ECLI:NL:GHAMS:2019:709

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.217.321/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin de door de man te betalen kinderalimentatie voor hun minderjarige kind [kind A] was vastgesteld op € 170,- per maand tot 22 oktober 2017 en € 319,- per maand vanaf die datum. Daarnaast was de verzoek om partneralimentatie afgewezen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de kinderalimentatie na de overdracht van de echtelijke woning.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 21 juni 2017 is ontbonden en dat zij samen twee kinderen hebben. De vrouw heeft in haar appelschrift een hogere behoefte aan alimentatie gesteld dan eerder was vastgesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud.

Na beoordeling van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling heeft het hof geoordeeld dat de man aan de vrouw in de periode van 21 juni 2017 tot 23 oktober 2017 geen uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen. Van 23 oktober 2017 tot 1 april 2018 is de man de vrouw ter zake van partneralimentatie een bedrag van € 180,- bruto per maand verschuldigd. Vanaf 1 april 2018 is de partneralimentatie op nihil gesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichtingen dienovereenkomstig vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.217.321/ 01
zaaknummers rechtbank: C/15/235615/ FA RK 15-7248 en C/15/238801 / FA RK 16-704
beschikking van de meervoudige kamer van 26 februari 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.E. Boerwinkel te Bergen (NH),
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 8 maart 2017, hersteld bij beschikking van 21 juni 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 2 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 maart 2017, hersteld bij beschikking van 21 juni 2017.
2.2.
De man heeft op 28 juli 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 oktober 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 5 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4.
De na te noemen minderjarige [kind A] heeft bij brieven van 13 november 2017 en 28 januari 2018 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 15 januari 2018 plaatsgevonden. Partijen hebben ieder het woord gevoerd, mr. Boerwinkel aan de hand van een pleitnota. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De man is in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken een nadere akte te nemen met een verweer op de nieuwe grief van de vrouw met betrekking tot de behoefte en een eventueel draagkrachtverweer, tot 26 februari 2018. De behandeling van de zaak is aangehouden.
2.6.
Ter griffie van dit hof zijn vervolgens ingekomen:
- een nader verweerschrift van de zijde van de man van 26 februari 2018, met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 18 mei 2018;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 18 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 29 mei 2018 met een bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.7.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Partijen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 21 juni 2017 ontbonden door inschrijving van de in zoverre niet bestreden echtscheidingsbeschikking van 8 maart 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [dochter] , geboren [in] 2000 (hierna: [kind A] ) en van [zoon] , geboren [in] 1997 (hierna: [kind B] ). [kind A] en [kind B] wonen bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] over de periode van 4 februari 2016 tot 8 juni 2017 bepaald op € 170,- per maand en vanaf die laatste datum op € 319,- per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de door de man voor [kind A] te betalen kinderalimentatie met ingang van 9 november 2015 te bepalen op € 324,- per maand en op het verweer van de man de kinderalimentatie voor [kind A] te bepalen op maximaal € 43,- per maand zolang hij de lasten van de voormalige echtelijke woning voldoet, en op € 239,50 per maand vanaf het moment dat hij die lasten niet meer voldoet. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar een uitkering tot haar levensonderhoud van € 513,- per maand dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man voor [kind A] te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 170,- per maand vanaf 30 april 2015 tot de datum van de overdracht van de echtelijke woning. Zij verzoekt voorts te bepalen dat de man aan haar een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen van € 513,- per maand, dan wel een onderhoudsbijdrage die het hof juist acht.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de beschikking te vernietigen voor zover het de hoogte van de kinderalimentatie na de overdracht van de woning betreft en in plaats daarvan te bepalen dat de man vanaf de datum waarop de woning aan de vrouw is toegedeeld € 244,30 per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] .

5.De motivering van de beslissing

In principaal en in incidenteel appel
5.1.
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, inhoudende dat de man aan de vrouw voor [kind A] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 oktober 2017 een bedrag zal betalen van € 170,- per maand en met ingang van 23 oktober 2017 € 319,- per maand. Het hof zal de beschikking waarvan beroep in zoverre vernietigen en de door de man te betalen bijdrage dienovereenkomstig vaststellen.
5.2.
Ter beoordeling ligt aan het hof nog voor de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. In geschil is de ingangsdatum, de omvang van de behoefte van de vrouw en de vraag of, en zo ja, in welke mate, zij zelf in haar behoefte kan voorzien.
Ingangsdatum
5.3.
Met de man is het hof van oordeel dat de verplichting tot betaling van partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal de ingangsdatum van 21 juni 2017 tot uitgangspunt nemen.
(Aanvullende) behoefte
5.4.
De vrouw stelt in haar appelschrift dat haar (aanvullende) behoefte € 391,- netto per maand bedraagt, in aanmerking genomen haar behoefte van € 2.000,- per maand en haar eigen inkomen van € 1.609,- netto per maand. Ter zitting in hoger beroep van 15 januari 2018 heeft de vrouw een nieuwe grief ingediend tegen de vaststelling van haar behoefte op € 2.000,- netto per maand. Zij heeft verwezen naar haar behoeftelijst, ingediend als productie 21. In deze behoeftelijst zijn kosten opgenomen voor [kind A] die niet door de bijdragen van de ouders worden gedekt en kosten voor [kind B] nu de man niets voor hem betaalt. De behoefte op basis van de behoeftelijst bedraagt € 3.727,- netto per maand. De behoefte dient volgens de vrouw nog te worden vermeerderd met € 250,- ter zake van pensioenpremie en € 200,- per maand vanwege premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen ter zitting in eerste aanleg een behoefte van € 2.000,- netto per maand zijn overeengekomen, zodat het hof daarvan uit dient te gaan. De behoeftelijstjes van de vrouw die zij in eerste aanleg heeft ingediend, sluiten daarbij aan. De man betwist dat dient te worden uitgegaan van de als productie 21 overgelegde behoeftelijst, en heeft verschillende posten op die behoeftelijst betwist, onder meer omdat deze ten dele kosten betreffen die uit de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dienen te worden voldaan. De man betwist dat de behoefte dient te worden verhoogd met bedragen ter zake van pensioenpremie en premie arbeidsongeschiktheidsverziekering, nu de vrouw deze kosten niet heeft onderbouwd.
5.5.
Het hof stelt voorop dat partijen ter zitting in eerste aanleg hebben afgesproken om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen op een netto bedrag van € 2.000,- per maand, zodat die behoefte in beginsel uitgangspunt is. Door de vrouw zijn nadien geen voldoende feiten en/of omstandigheden gesteld op basis waarvan in hoger beroep op die afspraak dient te worden teruggekomen. De kosten voor de kinderen behoren niet tot de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar eigen levensonderhoud. De door de vrouw aanvullend in haar behoeftelijst opgenomen kosten voor een pensioenpremie van € 250,- per maand en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 200,- per maand zijn door de vrouw niet nader onderbouwd. Ook tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 31 mei 2018 is niet gebleken van het bestaan daarvan of van een concreet voornemen om deze af te sluiten. Het hof ziet derhalve geen reden om de behoefte van de vrouw op een ander bedrag vast te stellen dan door partijen overeengekomen.
5.6.
De vrouw stelt dat zij niet volledig in haar behoefte kan voorzien. Zij voert daartoe het volgende aan. Zij is sinds 2012 werkzaam als zelfstandig ondernemer. De winst uit onderneming van haar eenmanszaak [de onderneming] bedroeg in 2015 € 24.311,- in 2016 € 25.280,- en in het eerste half jaar van 2017 € 12.292,-. Ten onrechte heeft de rechtbank bij het bepalen van haar netto besteedbaar inkomen in 2016 een bedrag van € 8.000,- aan personeelskosten ten laste van de verlies- en winstrekening buiten beschouwing gelaten. De vrouw stelt dat haar moeder bij haar onderneming in dienst is geweest tot 1 april 2018 tegen een bruto inkomen van € 812,- per maand. Zij verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar een salarisspecificatie van augustus 2017 en voorts naar loonaangiften van 2016 en het eerste half jaar van 2017. Het was voor de vrouw noodzakelijk om haar moeder in dienst te nemen na de echtscheiding, omdat zij zowel het gezin als haar bedrijf draaiende moest houden.
De man stelt dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien en voert daartoe het volgende aan. Volgens hem heeft de vrouw ten onrechte loonkosten opgevoerd. Deze kosten dienen buiten beschouwing te blijven. Het is onaannemelijk dat de vrouw haar moeder in dienst heeft genomen, nu de ouders van de vrouw haar altijd financieel hebben ondersteund. Daarbij komt dat de moeder van de vrouw geen enkele ervaring heeft in de uitvaartbranche en zij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het is [kind B] en niet haar moeder die wordt ingezet voor klusjes in de onderneming van de vrouw, waaronder het rijden van de rouwwagen en het regelen van het verkeer. Uit het handelsregister blijkt niet van een dienstverband. De man betwist dat extra personeel in de onderneming van de vrouw noodzakelijk is te meer nu de kinderen vanwege hun leeftijd niet veel verzorging meer behoeven en zij ook een deel van de tijd bij de man verblijven.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Het hof zal uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2015, 2016 en 2017, nu er geen grote verschillen zijn tussen de verschillende jaren. Nu het bedrijfsresultaat over het gehele jaar 2017 bij het hof nog niet bekend is, zal het hof de winst uit onderneming over dat jaar vaststellen op basis van de cijfers van het eerste half jaar en deze extrapoleren naar cijfers op jaarbasis. Op basis hiervan zal het hof voor wat betreft 2017 uitgaan van een winst uit onderneming van afgerond € 25.000,-. Het hof zal dan ook uitgaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 24.864,- per jaar en voorts rekening houden met de zelfstandigen aftrek alsmede de MKB winstvrijstelling. Het hof ziet geen aanleiding om tot 1 april 2018 de personeelskosten buiten beschouwing te laten zoals de man heeft betoogd, nu de vrouw deze kosten door middel van loonstroken en loonaangiften voldoende heeft onderbouwd en bovendien de beslissing tot het al dan niet in dienst nemen van personeel een ondernemersbeslissing is, waar de rechter in beginsel niet in dient te treden.
De man stelt dat de vrouw naast haar inkomen uit haar onderneming inkomsten heeft vanwege haar werkzaamheden in een Foodtruck, [naam] , en heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar printscreens van foto’s op Facebook waarop dit te zien zou zijn. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar nicht helpt bij haar onderneming. Zij stelt dat de inkomsten daaruit zijn verdisconteerd in de jaarstukken van [de onderneming] , en heeft daartoe verwezen naar facturen van de zomer en het najaar 2017 en het betaaloverzicht van haar zakelijke bankrekening over dezelfde periode.
Nu uit voormelde stukken blijkt dat de inkomsten uit de werkzaamheden voor de foodtruck klaarblijkelijk zijn opgenomen in het bedrijfsresultaat van de onderneming van de vrouw, ziet het hof geen aanleiding om met extra inkomsten rekening te houden. De man heeft ter zitting in hoger beroep nog gesteld dat de vrouw eerst met ingang van de zomer van 2017 de inkomsten uit de Foodtruck heeft opgenomen in het bedrijfsresultaat. Nu de man echter zijn stelling dat de vrouw in de voorafgaande periode deze inkomsten eveneens heeft gehad maar dat zij die toen niet in de winst uit onderneming heeft opgenomen, niet nader heeft onderbouwd, zal het hof daaraan voorbij gaan.
5.8.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, bedraagt gemiddeld € 2.004,- per maand. Daarop strekt in mindering het door haar te dragen aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] . Het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind A] wordt door het hof als volgt bepaald. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking is de behoefte van [kind A] bepaald op € 498,- per maand. De man draagt tot 23 oktober 2017 met een bedrag van € 170,- per maand bij in de kosten van [kind A] en vanaf die datum met een bedrag van € 319,- per maand. Partijen strijden over de vraag of aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met zorgkorting. Niet in geschil is dat de man enige omgang heeft met [kind A] . Het hof zal, zoals in een dergelijk geval gebruikelijk is, rekening houden met een zorgkorting van 15 %, derhalve met een bedrag van € 75,- per maand. In aanmerking genomen de aan de vrouw te betalen bijdrage van de man alsmede de zorgkorting – die eveneens in mindering komt op het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind A] - bedraagt het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind A] derhalve € 253,- per maand tot 23 oktober 2017 en vanaf die datum € 104,- per maand. De vrouw komt dan € 257,- netto per maand tekort tot 23 oktober 2017 en vanaf die datum € 108,- per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt derhalve € 443,- bruto per maand tot 23 oktober 2017 en € 180,- bruto per maand vanaf die datum.
5.9.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, vanaf 1 april 2018 ten laste van de winst uit onderneming niet langer sprake is van de hiervoor in 5.6. genoemde loonkosten en niet is gesteld of gebleken dat sindsdien van (andere) personeelskosten sprake is, zal het hof – uitgaande van de hiervoor genoemde gemiddelde winst van € 24.864,- per jaar, gecorrigeerd met de hiervoor genoemde loonkosten, uitgaan van een winst uit onderneming van circa € 33.000,- per jaar. Het op basis hiervan berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw, verminderd met het haar aandeel in de kosten van [kind A] , brengt mee dat de aanvullende behoefte van de vrouw vanaf 1 april 2018 nihil bedraagt. Vanaf die datum is de man haar dan ook geen partneralimentatie (meer) verschuldigd.
Jusvergelijking
5.10.
Het hof acht het redelijk om, zoals door de man is verzocht, de financiële situatie van partijen tot 1 april 2018 op basis van ieders inkomsten en lasten te vergelijken.
5.11.
Het hof zal aan de zijde van de man - naast zijn hiervoor onder rechtsoverweging 5.8. genoemde aandeel in de kosten van [kind A] alsmede de bijstandsnorm - rekening houden met het navolgende.
De man ontvangt inkomen uit loondienst bij [bedrijf] Desgevraagd hebben partijen ter zitting in hoger beroep ermee ingestemd dat kan worden uitgegaan van een bruto jaarsalaris van € 57.528,- inclusief vakantietoeslag zoals blijkt uit de draagkrachtberekening van de man die hij als productie 31 heeft overgelegd, waarop de premie WGA-hiaat van € 6,- per maand en de pensioenpremie van € 288,- per maand in mindering strekken.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep betwist dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 150,- ter zake van aflossing op een schuld zoals de man in zijn draagkrachtberekening heeft opgenomen. Zij voert aan dat zij de man in oktober 2017 een bedrag heeft betaald van € 65.000,- in verband met toedeling van de voormalige echtelijke woning aan haar, zodat - zo begrijpt het hof - de schuld daaruit had kunnen worden afgelost. Nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw de noodzaak van het bestaan van de schuld en aflossingsverplichting daarop onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof daar geen rekening mee houden.
Ten aanzien van de woonlasten van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat rekening dient te worden gehouden met dezelfde (hierna te noemen) woonlasten als die aan haar zijde, nu de man na afloop van het hoger beroep bij zijn partner zal intrekken, waar hij al dagelijks zou verblijven. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw hierin te volgen, nu ingevolge het Rapport alimentatienormen bij de bepaling van de partneralimentatie rekening wordt gehouden met de werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige, van samenwonen (nog) niet is gebleken en evenmin is gesteld dat sprake is van een onredelijk hoge woonlast. De vrouw heeft niet betwist dat de man tot 23 oktober 2017 € 825,- aan huur voor een huurwoning betaalde en dat de man daarnaast de lasten van de echtelijke woning droeg van € 434,- per maand aan aftrekbare hypotheekrente, € 134,- per maand aan aflossing/premie levensverzekering en het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Het hof zal daarvan uit gaan. Het hof zal daarnaast geen rekening houden met een bijtelling eigenwoningforfait omdat de man niet langer in de voormalig echtelijke woning woonde. In de periode van 23 oktober 2017 tot 2 januari 2018 zal het hof enkel rekening houden met een door de man betaalde huur van € 825,- per maand. Met ingang van 2 januari 2018 tot 1 mei 2018 bewoonde de man een chalet, waarvoor hij, zoals blijkt uit een door de man overgelegde huurovereenkomst van 13 december 2017, een huurprijs betaalde van € 650,- per maand. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat het hof daarvan uit zal gaan. De vrouw heeft voorts niet betwist dat aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een premie ziektekostenverzekering van € 153,- per maand, alsmede met het eigen risico van € 385,- per jaar. Het hof zal hiermee eveneens rekening houden.
5.12.
Het hof zal – naast de hiervoor onder rechtsoverweging 5.7. en 5.8. genoemde inkomsten en lasten alsmede de bijstandsnorm - aan de zijde van de vrouw rekening houden met het navolgende.
Ter zake van de woonlasten zal het hof vanaf 23 oktober 2017 in aanmerking nemen de door de vrouw te betalen (aftrekbare) hypotheekrente van € 454,- per maand, nu de vrouw deze lasten heeft gesteld en aangetoond, en de man de hoogte van dit bedrag niet heeft betwist. Voorts zal het hof in aanmerking nemen de bijtelling van het eigenwoningforfait gebaseerd op een WOZ waarde van € 241.000,- en het forfait overige eigenaarslasten.
De man heeft de door de vrouw gestelde verschuldigde premie ziektekostenverzekering van € 148,- per maand niet betwist, zodat het hof daarvan uit zal gaan. Nu de vrouw door middel van een brief van 13 januari 2017 genoegzaam heeft aangetoond dat zij het eigen risico van
€ 385,- in 2017 heeft verbruikt, zal het hof ook deze last in aanmerking nemen.
5.13.
Vergelijking van de draagkracht van partijen en in aanmerking genomen de behoefte van de vrouw, leidt al het voorgaande tot de conclusie dat de man aan de vrouw in de periode van 21 juni 2017 tot 23 oktober 2017 geen uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen. De partneralimentatie zal in die periode op nihil worden gesteld. Van 23 oktober 2017 tot 1 april 2018 is de man de vrouw ter zake van partneralimentatie een bedrag van € 180,- bruto per maand verschuldigd, nu de vrouw in die periode aan dat bedrag behoefte had, de man daartoe over voldoende draagkracht beschikte en de vrouw door betaling van dat bedrag niet in een betere positie wordt gebracht dan de man. Vanaf 1 april 2018 zal de partneralimentatie op nihil worden gesteld.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen en dienovereenkomstig beslissen.
5.14.
De man heeft ter zitting in hoger beroep subsidiair verzocht een afbouwregeling van partneralimentatie te bepalen aangezien de onderneming van de vrouw groeit en de winst uit onderneming in de afgelopen jaren is toegenomen.
Nog daargelaten dat de vrouw ingaande 1 april 2018 geen aanvullende behoefte meer heeft aan een bijdrage ten laste van de man, ziet het hof daartoe geen aanleiding, reeds omdat de man niet heeft gesteld op welke wijze deze afbouwregeling zou moeten worden vormgegeven en hij zijn stelling ook overigens onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal dit verzoek afwijzen.
5.15.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] met ingang van met ingang van 1 januari 2016 tot en met 22 oktober 2017 op € 170,- (HONDERDZEVENTIG EURO) per maand en met ingang van 23 oktober 2017 op € 319,- (DRIEHONDERDNEGENTIEN EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 oktober 2017 tot 1 april 2018 op € 180,- (HONDERDTACHTIG EURO) per maand, en vanaf 1 april 2018 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.R. van Wieren, bijgestaan door mr. T. Mekkelholt als griffier, en is op 26 februari 2019 door de voorzitter in het openbaar uitgesproken.