ECLI:NL:GHAMS:2019:669

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.246.596/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en afwijzing verzoek om nader onderzoek in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter van 10 juli 2018, waarin de uithuisplaatsing werd verlengd. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI), heeft verweer gevoerd en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verdedigd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft als adviseur opgetreden in de procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds 2016 uit huis is geplaatst vanwege een onveilige opvoedomgeving bij de moeder. De moeder heeft LVB-problematiek en heeft moeite met het bieden van structuur en duidelijkheid aan [de minderjarige]. Ondanks de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin, heeft een incident in augustus 2018 geleid tot een wijziging van de situatie. Het hof heeft de belangen van [de minderjarige] vooropgesteld en geconcludeerd dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing aanwezig zijn. Het verzoek van de moeder om een contra-expertise te laten uitvoeren is afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid over zijn opvoedperspectief zwaarder weegt dan het verzoek om nader onderzoek.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen. Het hof benadrukt de noodzaak van stabiliteit en duidelijkheid in het leven van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.246.596/01
zaaknummer rechtbank: C/13/648167 / JE RK 18-508
beschikking van de meervoudige kamer van 19 februari 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is overigens aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 10 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 september 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 10 juli 2018.
2.2
De GI heeft op 17 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, in aanwezigheid van de griffier, met [de minderjarige] gesproken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 december 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Ter zitting heeft de voorzitter mededeling gedaan van de zakelijke inhoud van het gesprek met [de minderjarige] .

3.De feiten

3.1
Uit de al geruime tijd verbroken relatie van de moeder en de heer [X] is [de minderjarige] geboren [in] 2003, te [geboorteplaats] . Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2
De moeder is tevens de moeder van:
- de inmiddels meerderjarige [kind A] (hierna te noemen: [kind A] ), geboren [in] 1994, en
- de minderjarige [kind C] (hierna te noemen: [kind C] ), geboren [in] 2011.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 juli 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.4
Bij beschikking van 18 juli 2016 is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.5
[de minderjarige] heeft van 1 augustus 2016 tot 26 augustus 2018 in een pleeggezin gewoond. Sinds 4 september 2018 verblijft hij op een Kortdurende Acute Opvang (hierna: KAO) van Spirit te [plaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – op het daartoe strekkende verzoek van de GI – de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 18 juli 2018 tot 18 juli 2019. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is eveneens verlengd met ingang van 18 juli 2018 tot 18 juli 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- het inleidend verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing binnen een voorziening voor pleegzorg van [de minderjarige] alsnog wordt afgewezen, dan wel dat de machtiging voor een kortere duur wordt afgegeven, dan wel dat een beslissing wordt genomen als door het hof in goede justitie te bepalen;
- het verzoek van de moeder tot het bepalen van een contra-expertise ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt toegewezen en dat in afwachting daarvan de behandeling in hoger beroep wordt aangehouden.
4.3
De GI verzoekt de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of er ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en voert ter onderbouwing onder meer het volgende aan. De kinderrechter heeft haar oordeel mede gebaseerd op het feit dat [de minderjarige] zich positief ontwikkelde in het pleeggezin en het daar naar zijn zin had. De omstandigheden zijn vanwege een incident dat in het weekend van 25 en 26 augustus 2018 heeft plaatsgevonden echter gewijzigd. [de minderjarige] woont, vanwege dit ernstige incident dat zich heeft voorgedaan binnen het pleeggezin, niet langer in het pleeggezin maar in een (crisis)opvang. De moeder acht het niet in zijn belang dat hij opnieuw wordt overgeplaatst. Voorts weerspreken de verslagen van Cordaan Jeugd en ’t Kabouterhuis (beiden betrokken bij de moeder in verband met de opvoeding van [kind C] ) de stelling van de GI dat de moeder over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt om [de minderjarige] verder op te voeden. Uit de verslagen blijkt dat de moeder positieve stappen heeft gezet en dat, hoewel bepaalde punten nog verbetering behoeven, de hulp van Cordaan en ’t Kabouterhuis niet langer noodzakelijk wordt geacht. Persoonlijke begeleiding zou volgens deze instanties wel passend zijn. De moeder is bereid die hulp ten volle te accepteren. Zij is met deze hulp wel degelijk in staat om [de minderjarige] de structuur en duidelijkheid te bieden die hij nodig heeft. Daarnaast heeft de kinderrechter ten onrechte in de besluitvorming meegewogen dat de GI heeft aangekondigd op korte termijn een verzoek te doen naar onderzoek in verband met beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] . De moeder heeft mede om die reden verzocht om een contra-expertise op grond van artikel 810a Rv. De kinderrechter heeft volgens haar dit verzoek ten onrechte afgewezen en daarbij meegewogen dat een verzoek tot onderzoek zal worden ingediend bij de raad. Een dergelijk onderzoek is niet te vergelijken met een verzoek ex artikel 810a Rv en is niet voldoende onafhankelijk, aldus de moeder.
5.4
De GI betoogt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verlengd en voert daartoe onder meer het volgende aan. Nadat [de minderjarige] in 2016 uit huis is geplaatst heeft hij twee jaar in een pleeggezin gewoond, waar hij structuur, duidelijkheid, stabiliteit en veiligheid geboden heeft gekregen en zich positief heeft ontwikkeld. Uit onderzoek door Kenter Jeugdhulp is dan ook gebleken dat de gedragsproblemen die hij in de thuissituatie bij de moeder liet zien, waren ontstaan doordat de moeder onvoldoende kon aansluiten bij zijn behoeftes. Uit onderzoek door Cordaan en Arkin is voorts gebleken dat de moeder problemen ondervindt op sociaal-emotioneel gebied en, mede door haar LVB problematiek, moeite heeft met het bieden van structuur en duidelijkheid en het uiten van emoties. Ook ten aanzien van [kind C] levert dit moeilijkheden op en zal het er toe leiden dat hij steeds meer zelfbepalend gedrag gaat vertonen. Daarnaast is de moeder vaak wantrouwend naar de hulpverlening, vraagt zij veel en hoewel zij mee wil werken, duurt het lang voordat de nodige hulpverlening van de grond komt. Ten aanzien van het verzoek om contra-expertise voert de GI aan dat er al meerdere onderzoeken zijn gedaan. Uit alle informatie en onderzoeken is duidelijk geworden dat een terugplaatsing bij de moeder niet haalbaar is. Ondanks het incident in augustus 2018 staat de GI dan ook nog steeds achter het verzoek om onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel. De verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is gelet op het voorgaande in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk, aldus de GI.
5.5
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder heeft op dit moment onvoldoende pedagogische vaardigheden en kan onvoldoende aansluiten bij [de minderjarige] . Wat betreft het verzoek van de moeder om contra-expertise heeft de raad opgemerkt dat een dergelijk onderzoek wellicht de mogelijkheden en onmogelijkheden van de moeder verder in kaart kan brengen. Daarnaast kan het tot acceptatie aan de zijde van de moeder leiden.
5.6
[de minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de voorzitter verklaard dat hij het vertrouwen in de hulpverlening is kwijtgeraakt en terug wil naar zijn moeder en broertje. Hij is erg geschrokken van het incident dat zich in het pleeggezin heeft voorgedaan en hij is ervan overtuigd dat de moeder voor hem kan zorgen. In de week dat hij bij de moeder verbleef na het incident is het ook goed gegaan. Er moet niet meer naar het verleden gekeken worden, maar juist naar de toekomst. Hij begrijpt dat de GI de beste plek voor hem zoekt maar in een gezinshuis zal hij geen rust en liefde krijgen, terwijl dat bij de moeder juist wel het geval is.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [de minderjarige] is in januari 2016 voor het eerst uit huis geplaatst vanwege een onveilige opvoedomgeving bij de moeder thuis. [de minderjarige] liet forse gedragsproblemen zien en accepteerde geen gezag van de moeder. De moeder heeft LVB problematiek en kon [de minderjarige] onvoldoende begrenzen en onvoldoende aansluiten bij zijn behoeften. Na drie maanden op een KAO gewoond te hebben, is [de minderjarige] weer thuis geplaatst met intensieve opvoedondersteuning. Ondanks deze begeleiding kon [de minderjarige] niet thuis blijven wonen. In maart 2016 is hij opnieuw uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. De moeder stond aanvankelijk zelf achter deze uithuisplaatsing. Nadat hij enkele maanden in dit crisispleeggezin heeft verbleven, heeft [de minderjarige] van augustus 2016 tot augustus 2018 in hetzelfde perspectiefbiedende pleeggezin gewoond, waar hij zich positief heeft ontwikkeld. Het pleeggezin kon [de minderjarige] de structuur, duidelijkheid, stimulering en positieve aandacht bieden die hij nodig heeft, waardoor zijn gedragsproblemen zijn afgenomen. Ook op school deed [de minderjarige] het goed. In het weekend van 25 en 26 augustus 2018 heeft zich echter een incident in het pleeggezin voorgedaan. [de minderjarige] is getuige geweest van seksueel misbruik door de pleegvader van de pleegzus. [de minderjarige] is vervolgens weggelopen van het vakantiepark waar het pleeggezin op dat moment verbleef. [de minderjarige] heeft nadien, met goedkeuring van de hulpverlenende instanties, een week bij de moeder thuis verbleven. Sinds 4 september 2018 verblijft [de minderjarige] op het KAO van Spirit. De GI is thans op zoek naar een gezinshuis en heeft een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad ingediend.
Uit de stukken in het dossier is daarnaast gebleken dat de GI gedurende de uithuisplaatsing van [de minderjarige] verschillende onderzoeken heeft gedaan naar het functioneren en de opvoedvaardigheden van de moeder, waaronder een psychologisch onderzoek bij Arkin, een IQ onderzoek bij Cordaan en een 0-meting door Spirit. Uit deze onderzoeken is gebleken dat de moeder, mede door haar LVB problematiek, moeite heeft met het bieden van structuur en duidelijkheid, dat zij snel overvraagd wordt en snel in de weerstand gaat. De moeder is vaak wantrouwend naar de hulpverlening en zij heeft moeite haar emoties te reguleren. Ondanks de opvoedondersteuning die de afgelopen jaren voor [de minderjarige] en [kind C] is ingezet, is er thans (nog) onvoldoende ontwikkeling in haar opvoedvaardigheden waargenomen. Uit de informatie van ’t Kabouterhuis, Cordaan en de GI blijkt bovendien dat [kind C] inmiddels ook zelfbepalend gedrag laat zien en negatief gedrag kan vertonen als het niet gaat zoals hij wil. De moeder is op zulke momenten onvoldoende in staat om haar rol als opvoeder op zich te nemen en [kind C] duidelijkheid en structuur te geven. Cordaan is inmiddels gestopt met het bieden van opvoedondersteuning omdat er te weinig vooruitgang werd gezien.
Ten aanzien van [de minderjarige] is tot slot gebleken dat hij zich de afgelopen twee jaar positief heeft ontwikkeld en gebaat is geweest bij de structuur, stimulatie en duidelijkheid die het pleeggezin gedurende enige tijd heeft geboden. Op school gaat het goed, hij heeft in de zomer een bijbaantje gehad en is assistent-trainer van een voetbalteam. Hij laat echter nog steeds tekenen van parentificatie zien en zijn sociaal-emotionele ontwikkeling is lager dan zijn kalenderleeftijd.
5.8
Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Hoewel de opvoedomgeving van [de minderjarige] vanwege een dramatisch voorval sinds de bestreden beschikking ingrijpend is gewijzigd en het hof de wens van [de minderjarige] om teruggeplaatst te worden bij zijn moeder begrijpt, is het hof van oordeel dat dit laatste niet in zijn belang is. Gebleken is dat er nog steeds serieuze zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder. Zij sluit onvoldoende aan bij de ontwikkeling en behoeften van [de minderjarige] en ook ten aanzien van [kind C] zijn er thans zorgen over zelfbepalend gedrag en onvoldoende begrenzing door de moeder. Daarnaast is gebleken dat [de minderjarige] signalen van parentificatie laat zien en in de thuissituatie bij de moeder de rol van opvoeder op zich neemt. Om de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] voort te zetten, is het hof dan ook van oordeel dat een verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Het hof merkt daarbij nog wel op de situatie van [de minderjarige] zeer zorgelijk te vinden. Het is in het belang van [de minderjarige] dat er zo snel mogelijk stabiliteit komt en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.9
Ten aanzien van het verzoek van de moeder een nader onderzoek in de zin van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, overweegt het hof dat een dergelijk verzoek toewijsbaar is in het geval het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Uit hetgeen hiervoor onder 5.7 en 5.8 is omschreven volgt dat er inmiddels diverse onderzoeken naar de opvoedvaardigheden van de moeder zijn gedaan. Gelet hierop en op het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid ten aanzien van zijn opvoedperspectief is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] in de weg staat aan nader onderzoek. Er is veel gebeurd in relatief korte tijd in het leven van [de minderjarige] . Dit heeft gezorgd voor veel verschillende verblijfplaatsen en veel onzekerheid. Het hof laat in de beslissing over de toelaatbaarheid van een nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv derhalve de duidelijkheid over het perspectief van [de minderjarige] de doorslag geven. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. H.A. van den Berg en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 19 februari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.