Het hof stelt voorop dat partijen voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden hebben gesloten. Artikel 1 bepaalt dat partijen elke gemeenschap van goederen uitsluiten. De woning is alleen aan de vrouw geleverd. Uitgangspunt is dan ook dat de woning alleen eigendom van de vrouw is. Ditzelfde geldt voor de spaarpolis, waarvan alleen de vrouw verzekeringnemer is.
Het hof volgt de man niet in zijn betoog dat het de bedoeling van partijen was dat al hetgeen zij tijdens hun huwelijk verwierven, gemeenschappelijk eigendom zou worden. Voor zover de man meent dat artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden in die zin gelezen moet worden, overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak het bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen aankomt op een taalkundige uitleg van een bepaling van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium). Behalve de omstandigheid dat de man ervan uitging dat alle aanwinsten tijdens het huwelijk gemeenschappelijk eigendom zouden worden, heeft hij geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit (een begin van bewijs) blijkt dat dit de bedoeling van partijen was dan wel dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat ook de vrouw deze uitleg aan de bepaling gaf. Gelet hierop en gelet op betwisting door de vrouw van deze stelling van de man en de brief van de notaris van 27 april 2011, waarin is uitgelegd wat de door partijen (op dat moment) te sluiten huwelijkse voorwaarden inhouden, is het hof van oordeel dat artikel 1 HV redelijkerwijs niet kan worden uitgelegd op de door de man gewenste wijze.
Evenmin leidt artikel 7 lid 2 HV tot gemeenschappelijk eigendom van de woning. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een tekstuele uitleg van die bepaling niet tot een andere uitleg kan leiden dan dat de laatste zin van dit artikellid alleen op de inboedel ziet. Ook toepassing van het Haviltex-criterium leidt hier niet tot een ander resultaat, reeds omdat de man ook in dit verband geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat partijen de door de man gestelde bedoeling voor ogen stond. De enkele omstandigheid dat de man bijdroeg aan de woonlasten brengt niet de door de man voorgestane uitleg mee, aangezien deze verplichting voortvloeit uit de eerste zin van artikel 7 lid 2 HV waarin onder meer staat vermeld dat onder de kosten van de huishouding valt rente van geldleningen verband houdende met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
De man heeft verder nog gesteld dat partijen nieuwe en aanvullende, dan wel afwijkende afspraken hebben willen maken. Afspraken die aanvullend op, dan wel in afwijking van de huwelijkse voorwaarden worden gemaakt, dienen echter op grond van artikel 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte te worden gemaakt. Ook dit betoog treft daarom geen doel.
Dat de koopakte aanvankelijk op beider naam was gesteld en dat het op dat moment wellicht de bedoeling van partijen was dat de woning gemeenschappelijk eigendom zou worden, zoals de heer [X] en de heer [Y] in de door de man ter adstructie van zijn stellingen overgelegde verklaringen hebben verklaard, brengt evenmin mee dat de man in juridische en economische zin als mede-eigenaar heeft te gelden. Van belang is de situatie ten tijde van de levering. Deze heeft alleen aan de vrouw plaatsgevonden. Een – in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw – toereikende verklaring op grond waarvan desondanks toch zou moeten worden geoordeeld dat het toen de bedoeling van partijen was dat de man zou meedelen in de overwaarde van de woning, ontbreekt.
De grieven 1 tot en met 3 van de man falen. De woning is alleen eigendom van de vrouw en aan haar komt de overwaarde toe. Ditzelfde geldt voor de waarde van de spaarpolis. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de spaarpolis gemeenschappelijk eigendom is. Het hof komt niet toe aan het uitdrukkelijk gedane bewijsaanbod van de man, omdat de man ter zake van het voorgaande niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.