ECLI:NL:GHAMS:2019:649

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
23-002215-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in hoger beroep met alternatieve scenario's en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2018. De verdachte, geboren in 1996, was in eerste aanleg veroordeeld voor een strafbaar feit. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft de redengevende inhoud van een bewijsmiddel vervangen en de strafmotivering aangepast. Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 januari 2019 zijn alternatieve scenario's gepresenteerd door de verdediging, die door het hof zijn weerlegd. Het hof heeft vastgesteld dat de aangeefster, ondanks haar dronken toestand, vrijwillig geslachtsgemeenschap met de verdachte heeft gehad, en dat het hof uitgaat van een ander feitencomplex dan de verdediging. De vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimde, werd door het hof ook behandeld. Het hof oordeelde dat de schade volledig aan de verdachte kon worden toegerekend en dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding opleverde. De rechtbank had op goede gronden de immateriële schade vastgesteld op € 4.000, mede gezien de ernst van de gebeurtenissen en de gevolgen voor de benadeelde partij. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de gewijzigde overwegingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002215-18
datum uitspraak: 28 januari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-860201-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte, de raadsman en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof mede naar aanleiding van het verhandelde tijdens de terechtzitting in hoger beroep de gronden op na te melden wijze aanvult dan wel verbetert.

Bewijsvoering

- De ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gepresenteerde alternatieve lezingen, voor zover relevant voor de door het hof te nemen beslissingen, worden weerlegd in de gebezigde bewijsvoering. Meer specifiek geldt ten aanzien van de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat de aangeefster zelf (en naar het hof begrijpt: anders dan in staat van verminderd bewustzijn) toenadering tot de verdachte heeft gezocht en zij vrijwillig geslachtsgemeenschap met de verdachte heeft gehad, dat het hof met de rechtbank uitgaat van een ander feitencomplex dan de verdediging.
- Het hof vervangt de redengevende inhoud van het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel 1 door:
Ik heb seks gehad met mevrouw [slachtoffer]. Ik zag dat ze dronken was. Ik ben klaargekomen. Ik kan mij niet precies herinneren waar ik klaargekomen ben, voor of achter (het hof begrijpt: in de vagina of in de anus).

Strafmotivering

Het hof vervangt op pagina 5 van het vonnis waarvan beroep de overweging: “Daarbij heeft de rechtbank (…) voor de duur van 24 maanden” door “Verder is gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd”.

Vordering van de benadeelde partij

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, aangezien de benadeelde partij in het verleden is verkracht, het nader onderzoek vergt om vast te kunnen stellen in hoeverre het voorliggende strafbaar feit heeft bijgedragen aan haar psychische klachten, zodat de behandeling van de vordering thans een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof overweegt dat de gevorderde schade in zodanig verband staat met het bewezenverklaarde, dat die schade aan de verdachte als een gevolg van het bewezenverklaarde volledig kan worden toegerekend. Het standpunt van de verdediging miskent dat wanneer de schade een gevolg kan zijn van twee verschillende gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vaststaat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, ingevolge artikel 6:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de verplichting om de schade te vergoeden rust op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. In het dossier noch in het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof een solide aanknopingspunt voor de stelling dat de door de benadeelde partij beschreven schade niet (in enige mate) een gevolg is van het bewezenverklaarde. Mede gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden (a) heeft vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden en (b) de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid heeft vastgesteld op de gevorderde € 4.000, dit laatste mede gelet op:
  • de aard en de ingrijpende ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheid dat de benadeelde partij gedurende enige tijd anale pijn heeft ondervonden;
  • het gegeven dat de benadeelde partij ten gevolge van de gebeurtenissen op 4 september 2017 heeft moeten verhuizen naar een ander asielzoekerscentrum;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij mede ten gevolge van het bewezen verklaarde is komen te kampen met (een toename van) posttraumatische stressklachten (verklaring psychotherapeut [naam 1] en [naam 2], GGZ-arts van 22 februari 2018) en in verband hiermee traumatherapie heeft ondergaan;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij ondanks die behandeling nog altijd kampt met emotionele problemen en nachtmerries;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het beroep op eigen schuld van aan de zijde van de benadeelde partij mist doel, omdat het hof - zoals al bleek - het feitencomplex dat daaraan ten grondslag is gelegd niet aannemelijk acht.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. J.J.I. de Jong en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 januari 2019.