ECLI:NL:GHAMS:2019:63

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
200.247.281/01 en 200.247.281/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onder toezichtstelling van een minderjarige en omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van de minderjarige [A] en de omgangsregeling met zijn vader. De moeder van [A] had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 5 juli 2018, waarin [A] onder toezicht was gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De moeder weigerde medewerking te verlenen aan de statusvoorlichting en omgang met de vader, wat volgens het hof schadelijk was voor de identiteitsontwikkeling van [A]. Het hof oordeelde dat een kind in een vroeg stadium statusvoorlichting moet krijgen en omgang met de niet-verzorgende ouder moet hebben. De moeder voerde aan dat [A] te jong was voor deze informatie en dat de thuissituatie bij de vader onveilig was. Het hof oordeelde echter dat de gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig waren en dat de moeder onvoldoende had onderbouwd waarom deze niet meer zouden gelden. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.247.281/01 en 200.247.281/02
zaaknummer rechtbank: C/13/648202 / JE RK 18/509
beschikking van de meervoudige kamer van 8 januari 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [A] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
Als informant is aangemerkt:
- de heer [de vader] , de vader van [A] (hierna: de vader), bijgestaan door mr. M.E. van Zutphen, advocaat te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 5 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 juli 2018 (zaaknummer 200.247.281/01, hierna ook: de bodemprocedure), en heeft daarbij een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.247.281/02, hierna ook: het schorsingsverzoek).
2.2.
De raad heeft op 8 november 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 6 november 2018, houdende een reactie op het appelschrift, ingekomen op 7 november 2018;
- nadere stukken van de zijde van de moeder, te weten bijlagen 3 tot en met 5;
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 9 november 2018, ingekomen op dezelfde datum, met bijlage 6.
2.4.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 12 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] .
Hoewel de GI abusievelijk niet was opgeroepen voor de mondelinge behandeling, is zij via de raad tijdig van de mondelinge behandeling op de hoogte geraakt. De gezinsvoogd heeft op 6 november 2018 telefonisch aan de griffier medegedeeld niet in staat te zijn ter zitting in hoger beroep te verschijnen.

3.De feiten

3.1.
Uit de (inmiddels beëindigde) relatie van de moeder en de vader is [A] geboren, [in] 2014 te [plaats] . De vader heeft [A] erkend. [A] verblijft bij de vrouw.
De moeder heeft uit andere relaties nog drie minderjarige kinderen, te weten [B] , geboren [in] 2005, [C] , geboren [in] 2010 en [D] , geboren [in] 2017.
3.2.
De moeder woont thans samen met de vader van [C] en [D] en genoemde vier kinderen.
3.3.
De vader heeft een partner met wie hij samenwoont.
Hij heeft [A] voor het laatst in januari 2016 gezien.
3.4.
Bij vonnis in kort geding van 28 april 2016 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, in het kader van de door de vader aanhangig gemaakte bodemprocedure de raad verzocht onderzoek te verrichten naar de vraag of een omgangsregeling tussen [A] en de ouder bij wie hij niet zijn vaste verblijfplaats heeft in zijn belang is, en zo ja, welke.
3.5.
De raad heeft op 28 september 2016 advies uitgebracht en zich op het standpunt gesteld dat het contact tussen de vader en [A] weer zal moeten worden opgestart, waarbij begeleiding en ondersteuning wenselijk is.
3.6.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 juni 2017, voor zover thans van belang, een omgangsregeling vastgesteld, waarbij, kort gezegd, de vader [A] bij zich zal hebben eenmaal per twee weken gedurende anderhalf uur onder begeleiding van Altra, welk contact bij goed verloop zal kunnen worden uitgebreid zoals in die beschikking weergegeven. Tevens is bepaald dat, indien de vrouw niet wenst mee te werken aan de begeleiding bij de zorgregeling, omgang zonder begeleiding zal plaatsvinden op de wijze als in de beschikking omschreven. Nadat de moeder tegen deze beschikking beroep had ingesteld, heeft dit hof bij beschikking van 9 januari 2018, voor zover thans van belang, de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag welke mogelijkheden er zijn voor een omgangsregeling tussen de vader en [A] , of er factoren zijn die de omgang belemmeren en hoe de (eventuele) omgang in het belang van [A] dient te worden vormgegeven. Het hof heeft de zaak op dit punt terugverwezen naar de rechtbank. Op 29 januari 2018 heeft de rechtbank de raad verzocht dienovereenkomstig een onderzoek in te stellen.
3.7.
De raad heeft het onderzoek uitgebreid naar een beschermingsonderzoek en op 17 mei 2018 rapport uitgebracht.
3.8.
Na terugverwijzing door het hof heeft de rechtbank bij beschikking van 18 juli 2018 geoordeeld, kort samengevat, dat aan [A] statusvoorlichting dient te worden gegeven onder goede begeleiding van gespecificeerde hulpverlening en dat vervolgens op geleide van de gezinsmanager de omgang tussen de vader en [A] verder vorm kan worden gegeven, waarbij de betrokken hulpverlening, kijkend naar de draagkracht en draaglast van [A] , een voorlopige duur en frequentie van de omgangsregeling vaststelt. De rechtbank heeft de verzoeken aangaande de vaststelling van een omgangsregeling aangehouden in afwachting van het verloop van de bij de bestreden beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling en de in te zetten statusvoorlichting aan [A] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, [A] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 5 juli 2018 tot 5 juli 2019.
4.2.
De moeder verzoekt in de bodemzaak, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt de moeder de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking hangende het hoger beroep te schorsen. Zij verzoekt de raad te veroordelen in de kosten van beide procedures.
4.3.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht het verzoek in de bodemzaak af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In de bodemzaak:
5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
De moeder is van mening dat er geen gronden zijn voor ondertoezichtstelling van [A] , en voert daartoe het volgende aan. Eén van de door de kinderrechter gestelde doelen is dat aan [A] wordt verteld wie zijn vader is. De moeder is bereid om dit aan [A] te vertellen. Zij acht [A] echter op dit moment nog te jong. Zij wil dit vertellen wanneer [A] daar emotioneel rijp voor is. Inmiddels heeft statusvoorlichting plaatsgevonden. [A] reageerde boos toen de moeder over de vader begon. Zij heeft daarom zelf hulpverlening ingeschakeld. Voor [A] is nu van belang dat hij een stabiel leven heeft. Er is geen onderzoek gedaan of (verdere) statusvoorlichting nu passend is en in het belang is van [A] . De raad en de moeder verschillen van mening over het moment waarop (verdere) statusvoorlichting zou moeten worden gegeven.
De thuissituatie bij de vader is niet veilig. Zo heeft de vader [B] eenmaal over het balkon gehangen. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat dit de reden is dat de moeder de omgang tussen [A] en de vader heeft beëindigd. [B] en [C] hebben trauma’s opgelopen vanwege het agressieve gedrag van de vader. De moeder is bang voor de vader. Het gaat nu goed met [A] . De thuissituatie bij de moeder is veilig. De moeder beroept zich op artikel 1:247 BW en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij stelt de belangen van de kinderen voorop.
5.3.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het geven van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor ondertoezichtstelling van [A] en dat die ook thans nog aanwezig zijn. Hij heeft verwezen naar de bevindingen in zijn rapport van 17 mei 2018. Ter zitting in hoger beroep heeft hij daaraan toegevoegd dat wat betreft de leeftijd waarop statusvoorlichting wordt gegeven, de leeftijd van rond drie jaar oud wordt gehanteerd, aangezien dat de leeftijd is waarop kinderen notie krijgen van familieverhoudingen. De emotionele veiligheid van het kind wordt daarbij in aanmerking genomen. Tijdens de ondertoezichtstelling is de moeder niet gemotiveerd gebleken om hulpverlening te accepteren. Zij heeft inmiddels een eerste stap tot statusvoorlichting gezet, maar ook de andere gestelde doelen moeten nog worden behaald, namelijk dat [A] niet mag worden belast met zorgen en angsten van de moeder, dat aan eventuele loyaliteitsproblematiek wordt gewerkt, dat de moeder en de vader met elkaar in gesprek gaan en dat er zicht komt op de opvoedsituaties bij de vader en de moeder. De raad heeft er geen vertrouwen in dat de problemen in een vrijwillig kader kunnen worden aangepakt, nu de moeder de geschetste problemen niet lijkt te erkennen en de intrinsieke motivatie daardoor bij haar ontbreekt.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De vader heeft reeds sinds januari 2016 geen contact meer met [A] en [A] wist tot voor kort in het geheel niet wie zijn biologische vader is. Op 28 september 2016 heeft de raad in het kader van de hiervoor onder rechtsoverweging 3.4. genoemde procedure geadviseerd dat het contact tussen [A] en de vader wordt opgestart, in eerste instantie begeleid door Altra (Ouderschap Blijft) en vervolgens onbegeleid. Bij beschikking van 21 juni 2017 heeft de rechtbank dit advies (in grote lijnen) gevolgd. De moeder heeft na een gesprek met Altra laten weten niet open te staan voor het traject Ouderschap Blijft. Vervolgens is door Altra gepoogd een traject (Samen Hier) in te zetten ten behoeve van langdurige contactbegeleiding. De daarbij door Altra aan de moeder gestelde voorwaarden zijn, kort samengevat, dat de moeder emotionele toestemming geeft aan [A] voor contact met de vader en dat de moeder meewerkt aan goede statusvoorlichting aan [A] . Omdat de moeder niet bereid is gebleken aan de gestelde voorwaarden te voldoen, is ook dit traject niet van de grond gekomen. Gebleken is voorts dat [A] de biologische vader van [C] en [D] als zijn vader beschouwt en hem ‘papa’ noemt.
5.5.
Op grond van artikel 7 lid 1 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het Kind (IVRK) heeft een kind vanaf de geboorte, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen, en door hen te worden verzorgd. In beginsel dient een kind, ten behoeve van zijn identiteitsontwikkeling, in een zo vroeg mogelijk stadium statusvoorlichting te krijgen en omgang met de niet-verzorgende ouder te hebben. Het kan schadelijk zijn voor het vertrouwen dat een kind in anderen heeft, wanneer hij pas op latere leeftijd bekend wordt met het feit dat degene die hij als zijn ouder beschouwt, niet zijn biologische ouder is. Nu [A] tot voor kort niet wist wie zijn biologische vader is en nu hij met de vader al gedurende een lange periode geen omgang meer heeft, is sprake van een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling. Dat het op dit moment en vooralsnog goed met [A] gaat, brengt, mede gelet op zijn jonge leeftijd, niet mee dat niet kan worden gesproken van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging. Naar het oordeel van het hof moet [A] , anders dan de moeder heeft betoogd, oud genoeg worden geacht om over zijn biologische vader te worden voorgelicht. In het geval van [A] is voorlichting temeer van belang nu hij in een gezinsverband leeft met broertjes die andere vaders hebben en waarbij hij, [A] , één van die vaders als zijn eigen vader beschouwt. Deze vader leeft samen met de moeder en alle vier kinderen en is voor alle kinderen een vaderfiguur. Daarnaast is niet ondenkbaar het risico dat één van zijn broertjes, die wel op de hoogte van het gegeven dat de vader de biologische vader van [A] is, op een (onverhoeds) moment over de vader zullen vertellen, hetgeen allerminst in het belang van [A] moet worden geacht. Deze voorgeschiedenis, en de samenstelling van het gezin van de moeder vragen om een bijzondere inzet van alle ouders om de kinderen goed over hun afkomst te informeren en hen te begeleiden bij het leren omgaan met de verschillende rollen die de verschillende ouderfiguren in hun levens spelen. De bijzondere inzet die daarbij van de moeder wordt gevraagd lijkt zij niet goed te onderkennen. Ditzelfde geldt voor het belang van [A] bij contact met zijn biologische vader, de vader. Uit hetgeen de moeder heeft aangevoerd blijkt dat bij haar weerstand bestaat tegen omgang met de vader en dat zij, daardoor, niet in staat is emotionele toestemming aan [A] voor contact met zijn vader te geven. Dat de moeder stelt bang te zijn voor de vader laat onverlet het belang van [A] om te weten wie zijn biologische vader is en om (enig) contact met hem te hebben om zich een beeld van de vader te kunnen vormen.
Voorts blijkt uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep dat de moeder alle hulpverlening van de hand wijst. Zo wilde de moeder niet meewerken aan de bemiddeling en omgangsbegeleiding van Altra en zegde zij afspraken voor Ouderschap Blijft meermalen af. Ook wilde de moeder niet meewerken aan de hulpverlening ten behoeve van de statusvoorlichting. Weliswaar heeft zij, nadat bleek dat [A] boos reageerde toen hem over de vader werd verteld, zelf hulpverlening ingeschakeld, maar daarbij lijkt geen rekening te zijn gehouden met de aanpak die de specifieke omstandigheden van dit geval vereisen.
Ondanks dat inmiddels statusvoorlichting heeft plaatsgevonden, heeft [A] nog steeds geen contact met de vader. Niet is gebleken dat daar vanuit de door de moeder ingeschakelde hulpverlening naar toe wordt gewerkt. En hoewel de moeder ter zitting in hoger beroep heeft verklaard in een vrijwillig kader met de vader in gesprek te willen gaan, is niet gebleken dat zij daadwerkelijk van plan is op enigerlei wijze toe te werken naar omgang tussen [A] en de vader. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de moeder ervan overtuigd is dat de veiligheid van [A] bij de vader niet is gewaarborgd en dat zij zich tot op heden heeft verzet zich tegen iedere omgang tussen de vader en [A] , ook onder de voorgestelde begeleiding door Altra. De moeder vreest dat betrokkenheid van de vader bij [A] een negatieve invloed zal hebben op [B] en [C] . Vanwege deze opvattingen van de moeder wordt [A] belast met haar angsten en zorgen ten aanzien van de vader en dreigt hij te worden belast met een loyaliteitsconflict. Nu de moeder zorgen uit die door de vader niet worden herkend, acht het hof het noodzakelijk dat er zicht komt op de opvoedvaardigheden en op het opvoedklimaat van beide ouders, en dat zo nodig passende hulpverlening wordt ingezet. Ook zal zicht moeten worden verkregen op de gevolgen van de statusvoorlichting voor [A] en moet worden nagegaan wat de oorzaak is van de boosheid die [A] toonde nadat hem over zijn vader was verteld. Het hof ziet geen aanleiding aan te nemen dat in een vrijwillig kader contact tussen [A] en de vader van de grond zal komen, nu de moeder zich tot op heden in het drang- en dwangkader niet coöperatief heeft opgesteld. Zo heeft zij, in weerwil van het advies van de raad om Arkin in te schakelen, eigen hulpverlening ingeschakeld, heeft zij informatie over de door haar ingezette hulpverlening niet met de GI gedeeld en heeft zij laten weten dat zij in een vrijwillig kader niet met de GI in gesprek zal gaan.
5.6.
In het licht van alle voormelde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking gronden voor ondertoezichtstelling van [A] aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog bestaan. Nu de moeder haar beroep op artikel 1:247 BW in het geheel niet heeft onderbouwd, gaat het hof hieraan voorbij. Het beroep van de moeder tot slot op artikel 8 EVRM stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
In het schorsingsverzoek:
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft de moeder bij beoordeling van dit verzoek geen belang meer. Het hof zal het verzoek afwijzen.
In beide zaken:
5.8.
Het hof ziet aanleiding de proceskosten compenseren.
5.9.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.247.281/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
in de zaak met zaaknummer 200.247.281/02:
wijst het verzoek af;
in beide zaken:
compenseert de kosten van de beide procedures aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 8 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.