Op grond van artikel 7 lid 1 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het Kind (IVRK) heeft een kind vanaf de geboorte, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen, en door hen te worden verzorgd. In beginsel dient een kind, ten behoeve van zijn identiteitsontwikkeling, in een zo vroeg mogelijk stadium statusvoorlichting te krijgen en omgang met de niet-verzorgende ouder te hebben. Het kan schadelijk zijn voor het vertrouwen dat een kind in anderen heeft, wanneer hij pas op latere leeftijd bekend wordt met het feit dat degene die hij als zijn ouder beschouwt, niet zijn biologische ouder is. Nu [A] tot voor kort niet wist wie zijn biologische vader is en nu hij met de vader al gedurende een lange periode geen omgang meer heeft, is sprake van een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling. Dat het op dit moment en vooralsnog goed met [A] gaat, brengt, mede gelet op zijn jonge leeftijd, niet mee dat niet kan worden gesproken van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging. Naar het oordeel van het hof moet [A] , anders dan de moeder heeft betoogd, oud genoeg worden geacht om over zijn biologische vader te worden voorgelicht. In het geval van [A] is voorlichting temeer van belang nu hij in een gezinsverband leeft met broertjes die andere vaders hebben en waarbij hij, [A] , één van die vaders als zijn eigen vader beschouwt. Deze vader leeft samen met de moeder en alle vier kinderen en is voor alle kinderen een vaderfiguur. Daarnaast is niet ondenkbaar het risico dat één van zijn broertjes, die wel op de hoogte van het gegeven dat de vader de biologische vader van [A] is, op een (onverhoeds) moment over de vader zullen vertellen, hetgeen allerminst in het belang van [A] moet worden geacht. Deze voorgeschiedenis, en de samenstelling van het gezin van de moeder vragen om een bijzondere inzet van alle ouders om de kinderen goed over hun afkomst te informeren en hen te begeleiden bij het leren omgaan met de verschillende rollen die de verschillende ouderfiguren in hun levens spelen. De bijzondere inzet die daarbij van de moeder wordt gevraagd lijkt zij niet goed te onderkennen. Ditzelfde geldt voor het belang van [A] bij contact met zijn biologische vader, de vader. Uit hetgeen de moeder heeft aangevoerd blijkt dat bij haar weerstand bestaat tegen omgang met de vader en dat zij, daardoor, niet in staat is emotionele toestemming aan [A] voor contact met zijn vader te geven. Dat de moeder stelt bang te zijn voor de vader laat onverlet het belang van [A] om te weten wie zijn biologische vader is en om (enig) contact met hem te hebben om zich een beeld van de vader te kunnen vormen.
Voorts blijkt uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep dat de moeder alle hulpverlening van de hand wijst. Zo wilde de moeder niet meewerken aan de bemiddeling en omgangsbegeleiding van Altra en zegde zij afspraken voor Ouderschap Blijft meermalen af. Ook wilde de moeder niet meewerken aan de hulpverlening ten behoeve van de statusvoorlichting. Weliswaar heeft zij, nadat bleek dat [A] boos reageerde toen hem over de vader werd verteld, zelf hulpverlening ingeschakeld, maar daarbij lijkt geen rekening te zijn gehouden met de aanpak die de specifieke omstandigheden van dit geval vereisen.
Ondanks dat inmiddels statusvoorlichting heeft plaatsgevonden, heeft [A] nog steeds geen contact met de vader. Niet is gebleken dat daar vanuit de door de moeder ingeschakelde hulpverlening naar toe wordt gewerkt. En hoewel de moeder ter zitting in hoger beroep heeft verklaard in een vrijwillig kader met de vader in gesprek te willen gaan, is niet gebleken dat zij daadwerkelijk van plan is op enigerlei wijze toe te werken naar omgang tussen [A] en de vader. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de moeder ervan overtuigd is dat de veiligheid van [A] bij de vader niet is gewaarborgd en dat zij zich tot op heden heeft verzet zich tegen iedere omgang tussen de vader en [A] , ook onder de voorgestelde begeleiding door Altra. De moeder vreest dat betrokkenheid van de vader bij [A] een negatieve invloed zal hebben op [B] en [C] . Vanwege deze opvattingen van de moeder wordt [A] belast met haar angsten en zorgen ten aanzien van de vader en dreigt hij te worden belast met een loyaliteitsconflict. Nu de moeder zorgen uit die door de vader niet worden herkend, acht het hof het noodzakelijk dat er zicht komt op de opvoedvaardigheden en op het opvoedklimaat van beide ouders, en dat zo nodig passende hulpverlening wordt ingezet. Ook zal zicht moeten worden verkregen op de gevolgen van de statusvoorlichting voor [A] en moet worden nagegaan wat de oorzaak is van de boosheid die [A] toonde nadat hem over zijn vader was verteld. Het hof ziet geen aanleiding aan te nemen dat in een vrijwillig kader contact tussen [A] en de vader van de grond zal komen, nu de moeder zich tot op heden in het drang- en dwangkader niet coöperatief heeft opgesteld. Zo heeft zij, in weerwil van het advies van de raad om Arkin in te schakelen, eigen hulpverlening ingeschakeld, heeft zij informatie over de door haar ingezette hulpverlening niet met de GI gedeeld en heeft zij laten weten dat zij in een vrijwillig kader niet met de GI in gesprek zal gaan.