ECLI:NL:GHAMS:2019:6

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.224.100/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap van een woning en financiële situatie van deelgenoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de verdeling van een gemeenschap van een woning tussen twee deelgenoten, aangeduid als [appellant] en [geïntimeerde]. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die voor 99% deelgenoot is, stelde dat zijn financiële situatie zodanig is dat hij niet in staat is om de hypotheekbetalingen te voldoen, en dat dit risico voortduurt voor de andere deelgenoot, [geïntimeerde], die voor 1% deelgenoot is. De appellant voerde aan dat zijn belangen, evenals die van zijn minderjarige dochter, zwaarder zouden moeten wegen dan de belangen van [geïntimeerde]. Het hof heeft echter geoordeeld dat de financiële situatie van de appellant onvoldoende solide is om de gemeenschap te verdelen zonder dat [geïntimeerde] opnieuw met hypotheekbetalingen wordt geconfronteerd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in een problematische financiële situatie verkeert, waarbij hij afhankelijk is van hulp van zijn zoon en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat zijn situatie zal verbeteren. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.224.100/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/242842 / HA-ZA 16-294
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 januari 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. L.M. van den Ende te Purmerend,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp.

1.Verder verloop van het geding

Partijen zullen hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] worden genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 30 oktober 2018 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest is [appellant] in staat gesteld de bewindvoerder op te roepen teneinde in dit geding te verschijnen ter overneming daarvan ten behoeve van [appellant] en de zaak naar de rol van 27 november 2018 verwezen voor hetzij uitlating inzake de overneming van de procedure door de bewindvoerder, hetzij, indien gewenst, een akte uitlating aan de zijde van de bewindvoerder.
Op genoemde roldatum is ervan kennis gegeven dat de bewindvoerder, zoals volgt uit haar e-mail van 5 november 2018, ervan afziet gevolg te geven aan de oproeping in het geding.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Met grief 1 voert [appellant] aan dat de rechtbank onvolledig is geweest in de feitenvaststelling. Het hof heeft daarmee rekening gehouden bij de feitenopsomming in het tussenarrest. Hoewel de grief daarmee ten dele terecht is voorgesteld, faalt deze omdat een en ander niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt.
2.2
Met de grieven 2 tot en met 6 betoogt [appellant] in de kern dat zijn betoog (dat het hof met de rechtbank zal opvatten als een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 3:178 lid 3 BW) wel dient te slagen. Zijn financiële situatie en zijn betalingsgedrag zijn nu en in de toekomst zodanig stabiel, dat gelet op het gewicht van de betrokken belangen van hem en [geïntimeerde] niet tot verdeling van de gemeenschap moet worden besloten en dus niet tot verkoop van de woning moet worden overgegaan. Volgens [appellant] moeten zijn (woon)belangen en die van zijn minderjarige dochter die bij hem woont, zwaarder wegen dan het belang van [geïntimeerde] om niet meer door CMIS te kunnen worden aangesproken op een relatief laag bedrag aan betalingsachterstand.
2.3
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het geding en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De goederen van [appellant] zijn bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 januari 2018 onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Het lukt [appellant] gelet op zijn inkomen en financiële situatie niet om zelfstandig de aflossingen en rentebetalingen op de hypotheekschuld te voldoen. Hij wordt daarbij geholpen door zijn zoon. Desondanks bestaat daarop nog steeds een achterstand. Dat die gering zou zijn, doet daaraan niet af. Of de zoon ook in de toekomst met die betalingen zal blijven helpen is onzeker. Ook de schuld aan [geïntimeerde] is niet voldaan. Er is geen enkele aanwijzing dat de financiële situatie van [appellant] zich in de nabije toekomst in gunstige zin zal wijzigen. Weliswaar heeft [appellant] aangevoerd dat hij verwacht dat zijn inkomsten nu en in de toekomst stabiel zullen zijn en dat hij onderzoekt of zijn zuster hem een bedrag zal lenen, maar daarvoor heeft hij geen concrete aanknopingspunten verstrekt. Bewijsstukken van zijn stellingen in dit verband heeft [appellant] ook in hoger beroep niet in het geding gebracht. [appellant] heeft ook nog aangevoerd dat hij wacht op de afwikkeling van de nalatenschap van zijn ouders, maar welk bedrag hij daaruit denkt te kunnen ontvangen en op welke termijn dat zal kunnen gebeuren heeft hij ook niet geconcretiseerd. Onder deze omstandigheden duurt het risico dat CMIS [geïntimeerde] opnieuw zal aanspreken voor de hypothecaire verplichtingen onverminderd voort. Gelet op het bedrag dat [geïntimeerde] reeds aan CMIS heeft moeten voldoen, ook in verhouding tot [geïntimeerde] aandeel in de gemeenschap, en het risico dat dit zal kunnen oplopen moet zijn belang om tot verdeling van de gemeenschap over te gaan zwaarder wegen dan het woonbelang van [appellant] of diens eventuele inwonende dochter. Dat zij thans nog minderjarig is heeft [appellant] niet aangetoond en dat is ook anderszins niet aan het hof gebleken, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat haar woonbelangen zwaarder te wegen dan die van [appellant] zelf.
2.4
De grieven 2 tot en met 6 falen. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat het te vaag is en er geen bewijs is aangeboden van voldoende concreet gestelde feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Daarmee faalt grief 8. Het vonnis wordt bekrachtigd. Dat betekent dat [appellant] in eerste aanleg terecht in de proceskosten is veroordeeld, zodat ook grief 7 faalt. Ook in hoger beroep moet [appellant] in de proceskosten worden veroordeeld.
2.5
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing door de rechtbank van [geïntimeerde] vordering tot vervangende toestemming van de rechtbank (rov. 4.11). Hoewel tijdens pleidooi in hoger beroep duidelijk is geworden dat er geen erven van [X] mede-eigenaar van de woning zijn (in de mogelijkheid dat die er zouden zijn was de afwijzing van die vordering gelegen) blijft die afwijzing dus in stand.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,= aan verschotten en € 759,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C.C. Meijer en A.E. Oderkerk en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.