In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, behalve ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij had in eerste aanleg een schadevergoeding van € 559,95 gevorderd, waarvan € 450,00 was toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij opnieuw een vordering ingediend. De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot € 300,00 voor immateriële schade. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering voor materiële schade van € 109,95, omdat deze schade betrekking heeft op het feit waarvoor de verdachte was vrijgesproken.
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 100,00, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is de verdachte verplicht om aan de Staat een bedrag te betalen ten behoeve van het slachtoffer. Het hof heeft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het vonnis waarvan beroep voor het overige is bevestigd. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met inachtneming van de relevante wetgeving en de feiten van de zaak.