In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor meerdere winkeldiefstallen. Het Openbaar Ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 1.446,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 1.672,27, maar de veroordeelde ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 maart 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde op verschillende data kleding heeft gestolen bij twee winkels in Amsterdam. De totale waarde van de gestolen goederen werd geschat op € 418,07, en het hof heeft besloten dat dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 418,07.
Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de straatwaarde van de gestolen goederen, die aanzienlijk lager is dan de winkelverkoopwaarde. Het hof heeft geoordeeld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gestolen goederen voor de winkelverkoopprijs heeft verkocht. De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.