ECLI:NL:GHAMS:2019:5148

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
23-001912-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit meerdere winkeldiefstallen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor meerdere winkeldiefstallen. Het Openbaar Ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 1.446,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 1.672,27, maar de veroordeelde ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 maart 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde op verschillende data kleding heeft gestolen bij twee winkels in Amsterdam. De totale waarde van de gestolen goederen werd geschat op € 418,07, en het hof heeft besloten dat dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 418,07.

Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de straatwaarde van de gestolen goederen, die aanzienlijk lager is dan de winkelverkoopwaarde. Het hof heeft geoordeeld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gestolen goederen voor de winkelverkoopprijs heeft verkocht. De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001912-18
Datum uitspraak: 21 maart 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 13-701394-18 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid-Oost, locatie Roermond.

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.446,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018 veroordeeld ter zake van
– kort gezegd – meerdere winkeldiefstallen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 17 mei 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.672,27 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 1.672,29 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ten eerste steeds onduidelijk is hoeveel kledingstukken zijn weggenomen, dat het ten tweede een feit van algemene bekendheid is dat kledingstukken op straat niet worden verkocht tegen winkelprijzen en dat ten derde niet is komen vast te staan dat alle gestolen kledingstukken zijn verkocht. Het hof zou bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit moeten gaan van de eerder in de jurisprudentie aangenomen 20% van de winkelverkoopwaarde om de straatwaarde in het helingscircuit te bepalen. De raadsman komt tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 58,44.
De veroordeelde is bij vonnis van 17 mei 2018 veroordeeld voor drie winkeldiefstallen, te weten:
- Feit 1: Op 31 december 2017 heeft de veroordeelde samen met een ander kleding gestolen bij de [winkel 1] te Amsterdam [1] . Achter de aangifte is een kassabon gevoegd waaruit volgt dat er voor
€ 391,80 is weggenomen aan kledingstukken;
- Feit 2: Op 28 februari 2017 heeft de veroordeelde kleding gestolen bij de [winkel 1] te Amsterdam [2] . Achter de aangifte is een kassabon gevoegd waaruit volgt dat er voor € 484,80 is weggenomen aan kledingstukken;
- Feit 3: Op 8 maart 2018 heeft de veroordeelde kleding gestolen bij de [winkel 1] te Amsterdam [3] . Achter de aangifte is een kassabon gevoegd waaruit volgt dat er voor € 274,83 is weggenomen aan kledingstukken.
Bij de inhoudelijke strafzaak waren ook vier feiten ad informandum gevoegd. Bij twee van deze ad informandum feiten is de veroordeelde op heterdaad betrapt en heeft hij de kledingstukken niet weg kunnen nemen uit de winkel en heeft hij dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. Bij de overige twee ad informandum feiten heeft de veroordeelde wel kledingstukken kunnen wegnemen en deze twee feiten worden dan ook meegenomen – als ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr – bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De twee ad informandum gevoegde feiten betreffen het volgende:
- Op 4 december 2017 heeft de veroordeelde een jas gestolen bij de [winkel 2] te Amsterdam [4] . Achter de aangifte is een kassabon gevoegd waaruit volgt dat er de jas een verkoopwaarde had van € 649,95;
- Op 19 december 2018 heeft de veroordeelde drie tassen gestolen bij de [winkel 2] te Amsterdam [5] . Achter de aangifte is een kassabon gevoegd waaruit blijkt dat de tassen een verkoopwaarde hadden van € 389,97.
Bespreking van het verweer
Het hof merkt op dat achter iedere aangifte steeds een kassabon is gevoegd met daarop de weggenomen kledingstukken en de verkoopwaarde van deze kledingstukken. Het verweer dat onduidelijk is wat telkens aan kledingstukken is gestolen, is daarmee afdoende weerlegd. Wat betreft de twee ad informandum feiten heeft de veroordeelde een bekennende verklaring afgelegd waaruit volgt welke kledingstukken en goederen hij heeft weggenomen en blijkt uit de kassabon die gevoegd is bij de aangiftes de verkoopwaarde.
Het hof is met de raadsman en anders dan de advocaat-generaal van oordeel dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde de gestolen kledingstukken en tassen heeft verkocht voor de winkelverkoopwaarde. Het is niet aannemelijk dat mensen gestolen spullen op straat voor dezelfde prijs kopen als zij zouden betalen voor de legale aanschaf van diezelfde spullen in de winkel. Het hof zal daarom de straatwaarde van de kledingstukken en tassen die de veroordeelde gestolen heeft – en op straat heeft verkocht – schatten op 25% van de verkoopwaarde.
Nu er geen verdere informatie beschikbaar is over de gestolen spullen, acht het hof het aannemelijk dat de veroordeelde alle gestolen kledingstukken heeft verkocht. Terzijde merkt het hof op dat deze beslissing ten gunste van de veroordeelde is. Eigen gebruik van de gestolen goederen zou immers leiden tot een hoger wederrechtelijk verkregen voordeel.
Opbrengst
- Feit 1
Op 31 december heeft de veroordeelde met een mededader bij de [winkel 1] te Amsterdam een hoeveelheid kledingstukken weggenomen. Blijkens de aangifte en de daarachter gevoegde kassabon is voor € 391,80 aan kledingstukken gestolen. Omdat de veroordeelde de diefstal met één ander persoon heeft begaan, zal het wederrechtelijk verkregen voordeel pondsgewijs worden verdeeld tussen de veroordeelde en deze mededader en gaat het hof ervan uit dat de veroordeelde voor een verkoopwaarde van € 195,90 aan kleding heeft weggenomen. Gelet op het bovenstaande bepaalt het hof de verkoopopbrengst (25%) op € 48,98.
- Feit 2
Op 28 februari 2018 heeft de veroordeelde bij de [winkel 1] te Amsterdam een hoeveelheid kledingstukken weggenomen. Blijkens de aangifte en de daarachter gevoegde kassabon is voor € 484,80 aan kledingstukken gestolen. Hoewel de veroordeelde is veroordeeld voor het plegen van de winkeldiefstal, zonder een mededader, volgt uit de aangifte dat ten tijde van de diefstal door veroordeelde ook twee andere winkeldieven in de winkel aanwezig waren [6] . Niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke winkeldief welke kledingstukken heeft weggenomen. Het hof zal daarom de verkoopwaarde van de weggenomen kledingstukken pondsgewijs verdelen over drie personen en gaat ervan uit dat de veroordeelde voor een verkoopwaarde van € 161,60 aan kleding heeft weggenomen. Gelet op het bovenstaande bepaalt het hof de verkoopopbrengst op € 40,40.
- Feit 3
Op 8 maart 2018 heeft de veroordeelde bij de [winkel 1] te Amsterdam een hoeveelheid kledingstukken weggenomen. Blijkens de aangifte en de daarachter gevoegde kassabon is voor € 274,83 aan kledingstukken gestolen. Omdat de veroordeelde het feit alleen heeft gepleegd zal het hof de verkoopopbrengst bepalen op € 68,71.
- Ad informandum feit van 4 december 2017.
Op 4 december 2017 heeft de veroordeelde bij de [winkel 2] te Amsterdam een jas weggenomen. Blijkens de aangifte en de daarachter gevoegde kassabon was de verkoopwaarde van de jas € 649,95. Veroordeelde heeft een bekennende verklaring afgelegd [7] . Het hof bepaalt de verkoopopbrengst op € 162,49.
- Ad informandum feit van 19 december 2018
Op 19 december 2018 heeft de veroordeelde bij de [winkel 2] te Amsterdam drie tassen weggenomen. Blijkens de aangifte en de daarachter gevoegde kassabon was de verkoopwaarde van de drie tassen
€ 389,97. Veroordeelde heeft een bekennende verklaring afgelegd [8] . Het hof bepaalt de verkoopopbrengst op € 97,49.
Feit 1 € 48,98
Feit 2 € 40,40
Feit 3 € 68,71
Ad informandum 1 € 162,49
Ad informandum 2 € 97,49
Totale verkoopopbrengst € 418,07
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarmee vastgesteld op € 418,07

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 418,07.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
418,07 (vierhonderdachttien euro en zeven cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 418,07 (vierhonderdachttien euro en zeven cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. J. Piena en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 maart 2019.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aangifte van 9 januari 2018, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], pagina’s 6-8 (dossier met registratienummer PL1300-2018006707-1).
2.Proces-verbaal van aangifte van 28 februari 2018, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], pagina’s 12-15 (dossier met registratienummer PL1300-2018042716-1).
3.Een geschift, zijnde een aangifteformulier van de [winkel 1], van 8 maart 2018, ondertekend namens de politie door [verbalisant 3], pagina’s 19-22 (dossier met registratienummer PL1300-2018048138).
4.Een geschrift, zijnde een aangifteformulier winkeldiefstal, van 28 december 2017, ondertekend door verbalisant [verbalisant 4], pagina’s 3-5 (dossier met registratienummer PL1300-2017270692).
5.Een geschrift, zijnde een aangifteformulier winkeldiefstal, van 28 december 2017, ondertekend door verbalisant [verbalisant 4], pagina’s 3-5 (dossier met registratienummer PL1300-2017270692).
6.Proces-verbaal van aangifte van 28 februari 2018, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], pagina’s 12-15 (dossier met registratienummer PL1300-2018018449-3).
7.Proces-verbaal van verhoor veroordeelde van 28 december 2017, opgemaakt op ambtsbelofte door [verbalisant 5], pagina’s 7-11 (dossier met registratienummer PL1300-2017270692).
8.Idem.