In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een hennepkwekerij. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 6.476,84 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 maart 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in twee ruimtes hennepkwekerijen had ingericht, waarbij in totaal 70 hennepplanten zijn aangetroffen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 4.539,59 aan de Staat zou betalen, terwijl de raadsvrouw van de veroordeelde een lager bedrag heeft voorgesteld.
Het hof heeft de verklaringen van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat zijn verklaring over het aantal eerdere oogsten niet aannemelijk is. Op basis van de beschikbare bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van meerdere oogsten. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgevoerd op basis van de opbrengst van de hennepplanten, waarbij kosten in mindering zijn gebracht. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van € 5.429,63 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd.