ECLI:NL:GHAMS:2019:5076

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2019
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
23-000892-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rol van de verdachte in een btw-carrouselfraude en de gevolgen voor de belastingaangiften van betrokken rechtspersonen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was de initiator en uitvoerder van een btw-carrouselfraude, waarbij hij samen met medeverdachten betrokken was bij een criminele organisatie die zich richtte op belastingfraude. De verdachte heeft deelgenomen aan een gestructureerd samenwerkingsverband dat tot doel had het plegen van misdrijven, waaronder het opzettelijk niet doen van belastingaangiften en het vervalsen van documenten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, een netwerk heeft opgezet voor de in- en verkoop van mobiele telefoons, waarbij de belastingdienst werd benadeeld door het creëren van een schijnconstructie van intracommunautaire leveringen. De verdachte heeft zijn medeverdachten misleid en hun vertrouwen misbruikt, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor de Belastingdienst. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden en een geldboete van €250.000,00, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000892-17
Datum uitspraak: 2 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-845016-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Tanzania) op [geboortedag] 1977,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 januari, 3 juli, 5 juli en 19 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 te Berkel en Rodenrijs en/of Diemen en/of Apeldoorn en/of Lemmer en/of Amsterdam en/of Noordwijk en/of Nieuwerkerk aan den IJssel en/of Beverwijk en/of elders in Nederland en/of Diest en/of in België en/of Kirchberg en/of in Zwitserland, opzettelijk heeft deelgenomen (als leider) aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit onder andere hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [BV 1] B.V. en/of [eenmanszaak] (eenmanszaak van [medeverdachte 2] ) en/of [BV 2] B.V. en/of [BV 3] B.V. en/of V.O.F. [VOF] en/of [BV 4] B.V.B.A. en/of [BV 5] A.G., welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer
- het (herhaaldelijk)opzettelijk onjuist of onvolledig en/of niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte (omzetbelasting), terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven en/of
- het (herhaaldelijk) plegen van valselijk opmaken of vervalsen, althans valselijk opmaken of laten vervalsen van (een) of meerdere factu(u)r(en) en/of meerdere (vervoers)document(en) en/of
- het opzettelijk niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan en deze (telkens) opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stelt, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven en/of
- van(een) geldbedrag(en) de werkelijke aard verhuld(en) wetende of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig was/waren;
2.
[BV 1] B.V. op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 april 2010 tot en met 18 oktober 2010 te Diemen en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of laten doen, waaronder: de aangifte(n) omzetbelasting op naam gesteld van [BV 1] B.V. over het/de volgende tijdvak(ken):
1e kwartaal 2010 (D-001 6/10) en/of
2e kwartaal 2010 (D-001 7/10) en/of
3e kwartaal 2010 (D-001 8/10),
immers heeft/hebben [BV 1] B.V. en/of zijn mededader(s) (telkens) op/in het/de bij/naar (de) Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde/ingezonden (digitale) aangifte(n) omzetbelasting opzettelijk (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzetbelasting en/of bedrag(en) aan voorbelasting opgegeven en/of laten opgeven, terwijl er geen recht op aftrek van deze voorbelasting bestond en/of de omzet(ten) in voornoemde periode(n) aangegeven tegen het zogenoemde nul-tarief (nul procent-tarief), terwijl de omzet(ten) tegen het algemeen geldende negentien procent-tarief dienden te worden aangegeven, terwijl dat feit/die feiten er toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[BV 2] B.V. in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010, te Amsterdam en/of Noordwijk en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal 2010, op naam gesteld van [BV 2] B.V., niet doet, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 oktober 2010 tot en met 13 april 2011 te Lemmer en/of Apeldoorn en/of Berkel en Rodenrijs en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of laten doen, waaronder, de aangifte(n) omzetbelasting op naam gesteld van [medeverdachte 2] , [adres 2] , over het/de volgende tijdvak(ken):
- september 2010 (D-002 7/14) en/of
- oktober 2010 (D-002 8/14) en/of
- november 2010 (D-002 9/14) en/of
- december 2010 (D-002 10/14) en/of
- februari 2011 (D-002 11/14) en/of
- maart 2011 (D-002 12/14),
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) op/in het/de bij/naar (de) Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde/ingezonden (digitale) aangifte(n) omzetbelasting opzettelijk (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzetbelasting en/of bedrag(en) aan voorbelasting opgegeven en/of laten opgeven, terwijl er geen recht op aftrek van deze voorbelasting bestond en/of de omzet(ten) in voornoemde periode(n) aangegeven tegen het zogenoemde nul-tarief (nul procent-tarief), terwijl de omzet(ten) tegen het algemeen geldende negentien procent-tarief dienden te worden aangegeven, terwijl dat feit/die feiten er toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven;
5.
[BV 3] B.V. op of omstreeks 18 februari 2011 tot en met 30 april 2011 te Beverwijk en/of Zwaag en/of Franeker en/of Groningen en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) (telkens) als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, en deze (telkens) opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stelt,immers heeft/hebben [BV 3] B.V. en/of zijn mededader(s) op voornoemde tijd en plaats (telkens) (de) administratie en/of boekhouding (van [BV 3] B.V.) niet aan (medewerker(s)) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld,terwijl het feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, dan wel alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Redengevende feiten en omstandigheden

Uit het onderhavige strafrechtelijke onderzoek naar belastingfraude door middel van een zogenaamde btw-carrousel blijkt – samengevat – het volgende. De verdachte was de initiator en uitvoerder van een in- en verkoopcarrousel van mobiele telefoons. Hij benaderde zowel de medeverdachte [medeverdachte 1] (parketnummer 23-000907-17), eigenaar van de vennootschap [BV 1] B.V. (hierna: [BV 1] ), als zijn vader, de medeverdachte [medeverdachte 2] (parketnummer 23-000908-17), eigenaar van de eenmanszaak [medeverdachte 2] h.o.d.n. [eenmanszaak] , om met hen in mobiele telefoons te handelen. De verdachte beschikte over een netwerk waardoor hij contacten had met zowel de leveranciers als de afnemers van mobiele telefoons. Namens beide hiervoor genoemde bedrijven zou de verdachte zich bezighouden met de in- en verkoop van de mobiele telefoons. De gegevens van door hem gesloten transacties met zowel de leveranciers, als de afnemers gaf hij door aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , zodat zij op basis van die gegevens nota’s en vervoersdocumenten konden opmaken en hun aangiften omzetbelasting konden doen.
De telefoons werden door de verdachte, namens [BV 1] dan wel [eenmanszaak] , gekocht in Engeland, Duitsland of Denemarken. Deze intracommunautaire verwervingen zijn belast met de Nederlandse btw. Hierdoor bestond voor [BV 1] en [eenmanszaak] – in beginsel – recht op aftrek van voorbelasting. Na inkoop werden de telefoons vanaf enig moment opgeslagen bij [BV 6] B.V. (hierna: [BV 6] ) te Nieuwerkerk aan de Amstel. [BV 6] hield zich onder meer bezig met opslag, transport en distributie van goederen. Daarnaast stelde zij een derdenrekening ter beschikking waarmee betalingen met betrekking tot de goederen werden geregeld. Na ontvangst van de telefoons in Nederland werden deze – blijkens de administratie van zowel [BV 1] als [eenmanszaak] – doorverkocht aan [BV 4] BVBA (gevestigd in België, hierna: [BV 4] ) en [BV 5] AG (gevestigd in Zwitserland, hierna: [BV 5] ) waarbij de goederen voor [BV 5] werden geleverd op een adres in Duitsland. Door deze (tweede) intracommunautaire levering bestond – in beginsel – recht op toepassing van het nultarief, dat wil zeggen dat [BV 1] en [eenmanszaak] geen btw in rekening brachten en zodoende ook niet opnamen in hun aangiften omzetbelasting.
[BV 4] en [BV 5] verkochten de telefoons op papier door aan opvolgende schakels in Nederland, te weten [BV 2] B.V. te Amsterdam (hierna: [BV 2] ) en [BV 3] B.V. te Beverwijk (hierna: [BV 3] ). Deze bedrijven betaalden vanwege de – voorgewende – (derde) intracommunautaire levering evenmin btw en konden zo de telefoons relatief goedkoop leveren aan de uiteindelijke Nederlandse afnemers. Die afnemers betaalden een koopprijs inclusief btw. Deze btw hadden [BV 2] en [BV 3] moeten afdragen aan de Belastingdienst, maar hebben dat nooit gedaan. De Nederlandse afnemers waren onder meer de [VOF] V.O.F. in Amsterdam (hierna: [VOF] ) en [BV 7] te Rotterdam (hierna: [BV 7] ).
Uit het beschikbare bewijs blijkt dat de telefoons nadat zij waren ingekocht en in Nederland bij [BV 6] waren opgeslagen, niet feitelijk werden geleverd aan [BV 4] in België of [BV 5] in Zwitserland. De telefoons verlieten Nederland dus niet, maar werden rechtsreeks aan bijvoorbeeld [VOF] of [BV 7] geleverd. Er werd zodoende slechts voorgewend dat sprake was van intracommunautaire leveringen, een schijnconstructie.

Vrijspraak feit 2, feit 4 en feit 5

Feit 2
Onder feit 2 is – samengevat – tenlastegelegd dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het (meermalen) opzettelijk doen van onjuiste aangifte omzetbelasting bij [BV 1] .
Voor een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit moet allereerst komen vast te staan dat [BV 1] opzet had op het onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting. Bij een rechtspersoon als pleger van een gedraging gaat het daarbij om opzet van natuurlijke personen die wordt toegerekend aan de rechtspersoon. De vraag is dan of de medeverdachte [medeverdachte 1] of de verdachte opzet had op het onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting én of dit opzet redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [BV 1] .
Het hof is in het arrest tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] tot het oordeel gekomen dat bij hem het (voorwaardelijk) opzet ontbreekt. Samengevat komt het erop neer dat [medeverdachte 1] zijn vennootschap min of meer door de verdachte heeft laten gebruiken voor de handel in mobiele telefoons en op een aantal aanwijzingen dat hiermee strafbare feiten werden gepleegd niet adequaat heeft gereageerd. [medeverdachte 1] had nader onderzoek moeten doen, maar daar staat tegenover dat hij de belangrijkste misstanden (bijvoorbeeld dat de verdachte zelf achter [BV 2] en [BV 3] zat) waarschijnlijk niet eenvoudig had kunnen achterhalen. Aan het uitblijven van verder onderzoek kan in dit geval dan ook niet de conclusie worden verbonden dat [medeverdachte 1] hiermee bewust de aanmerkelijke kans op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting heeft aanvaard. [medeverdachte 1] had wellicht ‘moeten weten’ dat de handel in telefoons door de verdachte gepaard ging met strafbare gedragingen, maar heeft – onterecht, blijkt achteraf – te veel vertrouwd op wat de verdachte hem had voorgespiegeld. Een dergelijk ‘had moeten weten’ houdt een (zware) vorm van schuld in, maar is onvoldoende om te bewijzen dat [medeverdachte 1] voorwaardelijk opzet had.
De verdachte had dat opzet wel. Uit het beschikbare bewijs volgt immers dat de verdachte wist dat de transacties in mobiele telefoons onderdeel waren van een btw-fraude, zodat [BV 1] , namens welke rechtspersoon de verdachte handelde, onjuiste aangiftes omzetbelasting zou doen. Het hof is echter van oordeel dat dit opzet van de verdachte niet redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [BV 1] . Daartoe is van belang dat het doen van belastingaangifte en het voldoen van btw niet behoorde tot de taken of de bevoegdheden van de verdachte. De verdachte vertelde [medeverdachte 1] welke transacties hij had gesloten en dat op de intracommunautaire leveringen door [BV 1] het nultarief van toepassing was. Het belang van de verdachte was er op gericht dat hij [medeverdachte 1] voorspiegelde dat de intracommunautaire leveringen daadwerkelijk plaatsvonden terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. Vervolgens kon de verdachte de omzetbelasting die door [BV 2] en [BV 3] niet werd voldaan opstrijken, maar daarvan was [medeverdachte 1] – zoals uit het voorgaande volgt – niet op de hoogte. De belangrijkste aanwijzingen dat de aangiften omzetbelasting die door [BV 1] werden gedaan niet klopten, speelden zich af buiten het zicht van degene die bij [BV 1] verantwoordelijk was voor het doen van deze aangiften. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het opzet van de verdachte niet redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [BV 1] . Dit brengt met zich dat niet bewezen is dat [BV 1] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Dit betekent ook dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het feitelijk leiding geven aan die gedraging zoals onder 2 ten laste is gelegd.
Feit 4
Onder feit 4 is – samengevat – tenlastegelegd dat de verdachte tezamen en in vereniging, althans alleen, (meermaals) opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting op naam gesteld van [medeverdachte 2] heeft gedaan of heeft laten doen.
Bij arrest van heden heeft het hof medeverdachte [medeverdachte 2] vrijgesproken van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Alles afwegende is het hof tot het oordeel gekomen dat
[medeverdachte 2] , die zijn bedrijf min of meer door verdachte liet gebruiken voor de handel in mobiele telefoons, op een aantal aanwijzingen dat hiermee strafbare feiten werden gepleegd niet adequaat heeft gereageerd. [medeverdachte 2] had nader onderzoek moeten doen, maar daar staat tegenover dat hij de belangrijkste misstanden (bijvoorbeeld dat de verdachte zelf achter [BV 2] en [BV 3] zat) waarschijnlijk niet eenvoudig had kunnen achterhalen. Aan het uitblijven van verder onderzoek kan in dit geval dan ook niet de conclusie worden verbonden dat [medeverdachte 2] daarmee bewust de aanmerkelijke kans op de genoemde strafbare feiten heeft aanvaard. [medeverdachte 2] had weliswaar ‘moeten weten’ dat de handel in telefoons door medeverdachte [verdachte] gepaard ging met strafbare gedragingen, maar heeft – onterecht, blijkt achteraf – te veel vertrouwd op hetgeen [verdachte] hem had voorgespiegeld. Dergelijk ‘had moeten weten’ houdt een (zware) vorm van schuld in, maar het is onvoldoende om te bewijzen dat [medeverdachte 2] voorwaardelijk opzet had op het doen van onjuiste belastingaangiften. Om die reden is [medeverdachte 2] daarvan vrijgesproken.
Uit het beschikbare bewijs volgt dat de verdachte wist dat de transacties in mobiele telefoons tot doel hadden btw-fraude te plegen. De verdachte verstrekte [medeverdachte 2] , die voor [eenmanszaak] de aangiften deed, informatie op basis waarvan [medeverdachte 2] aangiftes omzetbelasting deed. De verdachte had echter geen feitelijke bemoeienis met het invullen van of het doen van aangiften omzetbelasting. Onder die omstandigheden kan de verdachte niet als pleger van het feit worden aangemerkt.
De verdachte zal worden vrijgesproken voor dit feit.
Feit 5
Onder feit 5 is – samengevat – tenlastegelegd dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet beschikbaar stellen van de administratie van [BV 3] .
Op 18 februari 2011 is schriftelijk aan de directie van [BV 3] meegedeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst voornemens was een controle omzetbelasting in te stellen. Het onderzoek zou aanvangen op 4 maart 2011 op het adres [adres 3] , het vestigingsadres van [BV 3] . De directie van [BV 3] werd verzocht er voor te zorgen dat de hele administratie over de periode 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2010 op het controle-adres aanwezig was. Op 4 maart 2011 trof de inspecteur van de Belastingdienst echter niemand op dat adres aan. Het bleek een leegstaande portiekflat te zijn.
Voor het juridisch kader met betrekking tot de strafbaarheid van rechtspersonen en feitelijk leiding geven, waaraan het ten laste gelegde getoetst moet worden, verwijst het hof naar hetgeen daarover bij de bespreking van feit 2 is overwogen. Uit de bewijsmiddelen moet dus blijken dat [BV 3] opzettelijk de administratie niet beschikbaar heeft gesteld. De ondergrens van dat opzet is voorwaardelijk opzet: zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden. De vraag die dan aan de orde komt is of het opzet van één of meer natuurlijke personen aan [BV 3] is toe te rekenen.
Het hof komt tot het oordeel dat de verdachte feitelijk de touwtjes in handen had bij [BV 3] . Op hem rustte dan ook de verplichting een deugdelijke administratie van de onderneming bij te houden. Het hof wijst er echter op dat de verdachte niet wordt verweten dat hij géén administratie heeft gevoerd, maar dat hij deze niet beschikbaar heeft gesteld. In verband daarmee is van belang dat een onderneming niet zonder meer is verplicht de administratie beschikbaar te stellen. Vast gesteld moet worden dat de onderneming, of beter gezegd: de verdachte, wetenschap had van een daartoe strekkend verzoek.
Het onderhavige verzoek is per post gedaan. Het adres waar dit verzoek naar toe is verzonden was het adres waar [medeverdachte 6] op dat moment was ingeschreven, maar dat een leegstaande portiekflat bleek te zijn. Uit de bewijsmiddelen kan niet blijken dat de verdachte wist dat dit verzoek van de Belastingdienst daadwerkelijk is binnengekomen. Van wetenschap kan ook sprake zijn in de zin van voorwaardelijk opzet. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter evenmin van een aanmerkelijke kans dat de Belastingdienst in de ten laste gelegde periode zou vragen om de administratie beschikbaar te stellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat [BV 3] opzettelijk geen administratie heeft verstrekt. Dat betekent dat ook niet kan worden bewezen dat de verdachte feitelijke leiding gever was. Hij moet daarom worden vrijgesproken van dit feit.

Bewijsmotiveringen

Feit 1

Onder feit 1 is – samengevat – tenlastegelegd dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Voor het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria.
De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot het gestructureerde samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband moet bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, dat tot doel heeft het plegen van misdrijven.
Voorts dient de verdachte voor deelneming aan een criminele organisatie een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Evenmin is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven. Voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Daarnaast merkt het hof op dat uit jurisprudentie volgt dat reeds gesproken kan worden van een samenwerkingsverband – zoals vereist is bij een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr – als dit bestaat uit een natuurlijk persoon en een rechtspersoon.
Het hof acht, op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en gelet op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn weergegeven onder ‘Redengevende feiten en omstandigheden’, bewezen dat sprake is van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en de rechtspersonen [BV 2] , [BV 3] , [BV 4] en [BV 5] , waarbij de verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte als initiator en uitvoerder betrokken is geweest bij nagenoeg alle onderdelen van de btw-carrousel fraude en dus vanaf de oprichting van de criminele organisatie hierbij betrokken is geweest. De verdachte heeft, samen met anderen, voor puur financieel gewin de Belastingdienst benadeeld door met meerdere bedrijven een papieren werkelijkheid te creëren van intracommunautaire verwervingen en leveringen waarbij bedrijven aanspraak konden maken op aftrek van voorbelasting of het nultarief, terwijl in de praktijk de goederen niet werden afgenomen door buitenlandse afnemers maar direct door Nederlandse afnemers. In dat kader heeft de verdachte [naam 1] op het idee gebracht om in België het bedrijf [BV 4] op te zetten, heeft de verdachte [medeverdachte 3] benaderd om als katvanger op papier vermeld te worden als directeur van [BV 2] en heeft de verdachte [medeverdachte 6] als katvanger op papier vermeld als directeur van [BV 3] . Op die wijze hebben zij onderdeel uitgemaakt van een fraudestructuur.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het benadelen van de Belastingdienst gericht samenwerkingsverband en dat hij daarnaast ook een aanzienlijk aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
Daarom is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

Feit 3

Onder feit 3 is – samengevat – tenlastegelegd dat [BV 2] opzettelijk geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan over het tweede kwartaal van 2010 waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Standpunt verdedigingDe raadsvrouw van de verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken. De verdachte heeft verklaard dat hij werd benaderd door [naam 2] met de vraag of de verdachte een bedrijf had voor een kennis van [naam 2] die wilde gaan handelen in telefoons. De verdachte kende iemand die een bedrijf had. [BV 2] zou verdachte hiervoor betalen. Toen zij dat op een later moment niet bleken te kunnen, hebben zij de verdachte een Excel-bestand gestuurd met daarin hun debiteuren om aan te tonen dat zij de verdachte daadwerkelijk niet konden betalen. Deze verklaring is waarschijnlijker dan de verklaring van [naam 2] en [medeverdachte 3] . Voorts zijn de verklaringen van [medeverdachte 5] en [naam 4] niet betrouwbaar, nu zij hun verklaring meerdere keren hebben gewijzigd.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat als wordt aangenomen dat de verdachte al iets van bedrijfsactiviteiten moet hebben uitgevoerd in [BV 2] , de lat van het feitelijk leidinggeven niet wordt gehaald. Zelfs al zou de verdachte een aantal keer goederen hebben verkocht en daarvan facturen hebben opgemaakt, dan brengt dat niet met zich mee dat de verdachte verantwoordelijk is voor het doen van de aangifte omzetbelasting. Ook op grond hiervan moet vrijspraak volgen.
Oordeel
Voor het juridisch kader met betrekking tot de strafbaarheid van rechtspersonen en feitelijk leiding geven, waaraan het ten laste gelegde getoetst moet worden, verwijst het hof naar het uiteengezette kader onder feit 2.
[BV 2] was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om aangifte omzetbelasting te doen. Het doen van de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010 valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is de rechtspersoon dienstig en de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet plaats vond. Zodoende kan het niet doen van aangifte – hetgeen onder 3 ten laste is gelegd – redelijkerwijs aan [BV 2] worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
Feiten en omstandigheden
Op 31 januari 2013 is vastgesteld dat [BV 2] tot dat moment geen aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2010 had ingediend. De vervaldatum voor deze aangifte was 31 juli 2010. Aan de hand van aangetroffen facturen bij diverse derdenonderzoeken is echter een minimale verschuldigdheid van omzetbelasting berekend van € 291.488,20.
Uit het controle rapport van de Belastingdienst blijkt dat directeur [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij de B.V. op verzoek van [verdachte] op zijn naam heeft gezet, maar verder niets heeft gedaan in de onderneming. [naam 2] heeft verklaard dat hij twee of drie weken voordat [medeverdachte 3] directeur werd van [BV 2] werd benaderd door een man genaamd [naam 3] of [naam 3] . Die persoon vroeg of [naam 2] iemand wist die directeur wilde worden van zijn bedrijf, [BV 2] . Met deze B.V. zou in computers, telefoons, iPads en apparatuur gehandeld worden onder toezicht van [naam 3] . [medeverdachte 3] zou directeur worden en [naam 3] zou op naam van [BV 2] goederen inkopen en verkopen.
[medeverdachte 4] van [VOF] heeft verklaard dat hij in 2010 zaken heeft gedaan met [BV 2] . Hij betaalde per bank. [naam 4] van [BV 7] heeft verklaard dat hij op een gegeven moment door iemand werd gebeld die telefoons kon aanbieden voor een hele goede prijs. De eerste door hem gekochte partij is van 11 mei 2010. In totaal heeft hij 39 facturen van [BV 2] ontvangen in de periode van 11 mei 2010 tot en met 30 augustus 2010. [naam 4] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij steeds contact had met [verdachte] die optrad voor [BV 2] . [naam 4] was degene die de telefoontoestellen ophaalde bij [BV 6] en achter het bedrijf [BV 2] zat. [naam 4] plaatste zijn bestellingen steeds bij [verdachte] .
Op 3 april 2013 is het verblijfsadres, in het dossier ‘Locatie A’ genoemd, van verdachte doorzocht. Daarbij is onder andere een Desktop computer HP Compaq (A-3-I-2-2) in beslag genomen. In de Recycle Bin van deze computer bevond zich een Excel bestand waarmee facturen ten name van [BV 2] konden worden aangemaakt. In dit bestand stond tevens een overzicht van klanten van [BV 2] en een overzicht van uitgaande facturen van [BV 2] . In het debiteurenoverzicht in het Excel bestand, stonden facturen van [BV 2] aan [BV 8] B.V. [BV 8] B.V. heeft facturen van [BV 2] aan de Belastingdienst verstrekt. De bedrijfsnaam, het adres en de naam van de contactpersoon op de facturen uit de administratie van [BV 8] B.V. komen overeen met de informatie uit het debiteurenoverzicht. Op de computer zijn ook facturen van [BV 2] aan
[BV 7] aangetroffen. Zes aangetroffen facturen komen qua inhoud, bedrag en opmaak overeen met door [BV 7] verstrekte facturen van [BV 2] .
Op een harddisk die eveneens is aangetroffen op het verblijfadres van verdachte is een e-mail van
17 maart 2008 van verdachte aan [naam 5] aangetroffen, waarin verdachte onder meer schrijft: “the following companies will be ours: (...) [BV 2] BV”.
Verdachte heeft [BV 2] bij [naam 1] van [BV 4] aangedragen om zaken mee te doen. Verder is op een computer, aangetroffen op het verblijfadres van verdachte, een factuur van [BV 4] aan [BV 2] aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat de verdachte de persoon is geweest die (indirect) [medeverdachte 3] heeft benaderd en heeft laten inschrijven als directeur, terwijl hij zelf feitelijk de activiteiten is blijven uitvoeren ten behoeve van [BV 2] . Dit blijkt in het bijzonder uit de omstandigheid dat op een computer op zijn verblijfadres een Excel bestand is aangetroffen, waarmee facturen voor [BV 2] konden worden aangemaakt en waarin een debiteurenoverzicht van [BV 2] stond. Bovendien zijn facturen van [BV 2] aan afnemers op die computer aangetroffen, die overeen komen met facturen die daadwerkelijk bij afnemers terecht zijn gekomen. De verdachte heeft kennelijk een katvanger gezocht voor [BV 2] , en heeft zowel facturen gericht aan [BV 2] ontvangen als facturen van [BV 2] aan afnemers opgesteld. [BV 2] heeft in de btw carrousel de plaats ingenomen van ploffer door btw in rekening te brengen aan afnemers terwijl deze niet op aangifte werd voldaan. Hoewel de verdachte geen formeel juridische positie had binnen [BV 2] , volgt uit het dossier dat de verdachte heeft hierbij het initiatief heeft genomen en een zodanige rol heeft gespeeld dat het hof van oordeel is dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging bij [BV 2] .
Het tenlastegelegde kan derhalve wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 in Nederland en in België en in Zwitserland, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, bestaande uit onder andere hem, verdachte, en [medeverdachte 3] en
[medeverdachte 6] en [BV 2] B.V. en [BV 3] B.V. en [BV 4] B.V.B.A. en [BV 5] A.G., welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het (herhaaldelijk) opzettelijk onjuist en/of niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte (omzetbelasting), terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven en
- het plegen van valselijk opmaken of vervalsen, althans valselijk opmaken of laten vervalsen van facturen en vervoersdocumenten en
- van geldbedragen de werkelijke aard verhulden wetende dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig waren.
3.
[BV 2] B.V. in de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010, te Amsterdam opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal 2010, op naam gesteld van [BV 2] B.V., niet doet, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke vorenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 3, 4 en 5 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden en een geldboete ter hoogte van 1 miljoen euro (€ 1.000.000), subsidiair 365 dagen hechtenis indien deze geldboete niet wordt voldaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte was de initiator en uitvoerder van een btw-carrouselfraude. De verdachte heeft zowel aan medeverdachte [medeverdachte 1] als aan zijn (stief)vader, medeverdachte [medeverdachte 2], voorgesteld om te gaan handelen in mobiele telefoons. Hij heeft hun vertrouwen en hun bedrijven misbruikt. Met gebruikmaking van [eenmanszaak] respectievelijk [BV 1] kocht de verdachte mobiele telefoons in vanuit Engeland, Denemarken en Duitsland. Deze werden in Nederland opgeslagen bij [BV 6] , waarna ze – op papier – werden doorverkocht aan bedrijven in België of Zwitserland en vervolgens weer werden verkocht aan afnemers in Nederland, zoals [BV 2] en [BV 3] . Van meerdere leveringen is vastgesteld dat de mobiele telefoons nadat zij in Nederland waren opgeslagen bij [BV 6] meteen zijn verkocht aan de Nederlandse afnemers en niet, in tegenstelling tot het papieren spoor, eerst aan buitenlandse bedrijven zijn verkocht. Om het hele speelveld te beheersen heeft de verdachte bij [BV 2] en [BV 3] katvangers geregeld, terwijl hij feitelijk de leiding had in deze bedrijven.
De verdachte was enkel uit op financieel gewin. De rol van de verdachte met gebruikmaking van de bedrijven van bekenden dan wel familie van hem, het doortrapte misbruik van het vertrouwen dat ten grondslag ligt aan het systeem van de Belastingdienst inzake de omzetbelasting, de daaruit voortvloeiende ondermijning van de belastingmoraal en het grote financiële nadeel voor de Belastingdienst, brengen mee dat een (forse) gevangenisstraf in dit geval zonder meer passend is.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 juni 2019 is hij eerder ter zake van een aan fraude gerelateerd feit onherroepelijk veroordeeld. Dit heeft de verdachte er niet van weerhouden onderhavige feiten te plegen en weegt daarom in zijn nadeel.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid, dat in deze zaak in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, nu de verdachte op 3 april 2013 is aangehouden en de rechtbank eerst op 2 maart 2017 vonnis heeft gewezen. Het hof wijst thans op 2 augustus 2019 arrest, bijna 6,5 jaar na aanvang van de vervolging. Als uitgangspunt heeft te gelden 2 jaren per rechterlijke instantie, zodat een overschrijding van de periode als geheel plaatsvindt van 2,5 jaar. Het hof merkt echter op dat de overschrijding in hoger beroep een half jaar betreft en is veroorzaakt doordat de verdediging van de verdachte kort voor de geplande inhoudelijke behandeling in hoger beroep in januari 2019 werd overgenomen door een andere advocaat. De nieuwe raadsvrouw verzocht om aanhouding van de zaak om de zaak te kunnen voorbereiden. Het hof zal onder deze omstandigheden rekening houden met een overschrijding van de redelijke termen met twee jaar en zal de gevangenisstraf die zonder overschrijding van de redelijke termijn zou zijn opgelegd, te weten 36 maanden, verminderen met 4 maanden.
De verdachte heeft zowel de Belastingdienst, als zijn medeverdachten veel financieel nadeel berokkend. Het nadeel voor de Belastingdienst bedraagt meerdere miljoenen. Via naheffingsaanslagen probeert de Belastingdienst dit te verhalen op [eenmanszaak] (bedrijf medeverdachte [medeverdachte 2]) en [BV 1] (bedrijf medeverdachte [medeverdachte 1] ). De verdachte heeft geen naheffingsaanslagen van de Belastingdienst ontvangen, noch is tegen hem een ontnemingsvordering ingesteld. Uit het dossier blijkt echter dat de verdachte financieel voordeel genoten moet hebben van de door hem opgerichte btw-carrousel. Het hof acht het opleggen van een geldboete dan ook een belangrijk signaal dat fiscale misdrijven niet mogen lonen.
Het hof acht, alles afwegende, een forse gevangenisstraf en een geldboete van na te melden duur danwel hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 23, 24, 24c, 51, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. ZAK Papier 1 sealbag met bescheiden OI2701-50017-AH-045
2 1.00 ZAK Papier 1 sealbag met bescheiden OI2701-50017-AH-051.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.P. den Otter en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 augustus 2019.
Mrs. R.P. den Otter en J. Piena zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.