ECLI:NL:GHAMS:2019:5049

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
23-001189-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake wederspannigheid en bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Marokko in 1987 en thans gedetineerd, was aangeklaagd voor wederspannigheid met lichamelijk letsel en bedreiging met zware mishandeling. De tenlastelegging omvatte geweld en bedreiging tegen twee buitengewoon opsporingsambtenaren tijdens hun rechtmatige uitoefening van hun functie op 12 mei 2017 in Amsterdam. De verdachte heeft zich verzet tegen de aanhouding door zich los te rukken en schoppende bewegingen te maken, wat resulteerde in lichamelijk letsel bij de ambtenaren. Daarnaast heeft hij hen bedreigd met een afgebroken glazen bierflesje.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 8 november 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht om niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het recht op een eerlijk proces, omdat camerabeelden niet waren veiliggesteld. Het hof oordeelde echter dat het ontbreken van de camerabeelden niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien er geen opzet of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte was aangetoond.

Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, elk ter hoogte van € 300,00 voor immateriële schade. Het hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraf afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van zijn voorwaardelijke veroordeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001189-18
datum uitspraak: 22 november 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2018 in de strafzaak onder de parketnummers 13-701798-17 en 13-229681-16 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1987,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 mei 2017 te Amsterdam, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, te weten handhavers openbare ruimte, buitengewoon opsporingsambtenaar standplaats Amsterdam, door zich een of meer malen met kracht los te rukken en/of een of meer trappende of schoppende bewegingen te maken, terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een of meer schaafwonden op een been en/of op een hand bij die [benadeelde 1] en/of een dubbelgeklapte nagel bij die [benadeelde 2], ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 12 mei 2017 te Amsterdam [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een kapot en/of afgebroken glazen (bier)flesje een of meer stekende bewegingen te maken in die richting van die [benadeelde 2] en of [benadeelde 1].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere beslissing komt dan de politierechter ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.

Bespreking van het verweer

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens schending van het beginsel van fair play en/of het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, nu de verdediging na de aanhouding van de verdachte en reeds tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris heeft verzocht om de camerabeelden veilig te stellen, dit niet is gebeurd en de camerabeelden nu niet meer beschikbaar zijn. Subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit omdat het procesdossier dat tot stand is gekomen in strijd met artikel 6 EVRM niet ten grondslag mag liggen aan een bewezenverklaring.
Het hof overweegt als volgt.
De raadsvrouw heeft op 15 mei 2017 ter gelegenheid van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris verzocht om camerabeelden te achterhalen. Op 31 mei 2017 heeft zij in een aan de rechter-commissaris gerichte e-mail vermeld dat zij het mondeling gedane verzoek herhaalt in het kader van een verzoek op de voet van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering.
Uit de processen-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 11 en 27 september 2017 blijkt dat camerabeelden van CCTR (het hof begrijpt: camera’s bestemd voor toezicht van openbare plaatsen) 14 dagen blijven bewaard en onderzoek naar eventuele (andere) camerabeelden niets heeft opgeleverd.
Het enkele feit dat geen camerabeelden (meer) beschikbaar zijn, maakt niet dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, waarvan hier niet is gebleken. Evenmin ziet het hof in het ontbreken van de camerabeelden aanleiding de verklaringen van de aangevers of andere processtukken uit te sluiten van het bewijs. Het hof betrekt in dit oordeel dat het ontbreken van camerabeelden hier van minder belang is omdat de verklaringen van de aangevers niet op zichzelf staan maar mede steun vinden in de verklaring van de verdachte zelf.
Voor zover de raadsvrouw (tevens) een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is geen sprake van een verweer dat voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld. De raadsvrouw heeft niet duidelijk en gemotiveerd aan de hand van het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, naar voren gebracht waarom het door haar gestelde vormverzuim tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting dient te leiden. Het hof verwerpt reeds daarom ook dit verweer van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 mei 2017 te Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten handhavers openbare ruimte, buitengewoon opsporingsambtenaar standplaats Amsterdam, door zich met kracht los te rukken en schoppende bewegingen te maken, terwijl dit misdrijf en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een schaafwond op een been en op een hand bij die [benadeelde 1] en een dubbelgeklapte nagel bij die [benadeelde 2], ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op 12 mei 2017 te Amsterdam [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft bedreigd met zware mishandeling door met een afgebroken glazen bierflesje stekende bewegingen te maken in die richting van die [benadeelde 2] en [benadeelde 1].
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, met aftrek van voorarrest, waarvan vier weken voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot diezelfde straf.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling door met een afgebroken glazen bierflesje stekende bewegingen in de richting van twee buitengewoon opsporingsambtenaren te maken. Een dergelijke bedreiging in het openbaar veroorzaakt bij de slachtoffers en omstanders die daarvan getuige zijn gevoelens van onveiligheid en onrust. Geweld en agressie tegen buitengewoon opsporingsambtenaren die belast zijn met een in onze samenleving belangrijke publieke taak en slechts hun werk doen, wordt niet getolereerd.
De verdachte heeft zich bovendien schuldig gemaakt aan het plegen van verzet tijdens zijn aanhouding door deze buitengewoon opsporingsambtenaren, die hierdoor pijn en letsel hebben opgelopen. Door zo te handelen heeft de verdachte deze ambtenaren gehinderd in de rechtmatige uitoefening van hun taak en hen bovendien aangetast in hun lichamelijke integriteit. Daarmee heeft hij blijk gegeven van gebrek aan respect voor het openbaar gezag. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 oktober 2019 is hij eerder ter zake van bedreiging en geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Anders dan de raadsvrouw, ziet het hof geen aanleiding een taakstraf op te leggen, omdat dit geen recht zou doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Het hof acht, gelet op de ernst van de feiten en in het licht van genoemde recidive, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof zal een gedeelte van die straf in voorwaardelijke vorm opleggen teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu niet is onderbouwd dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering af te wijzen, gelet op hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof acht het gevorderde bedrag van € 300,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu niet is onderbouwd dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering af te wijzen, gelet op hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof acht het gevorderde bedrag van € 300,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 181 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2017 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, aangezien het dossier geen betekeningsstukken bevat van de mededeling voorwaardelijke veroordeling van het verstekvonnis van 9 februari 2017.
De raadsvrouw heeft zich hierbij aangesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de mededeling voorwaardelijke veroordeling overeenkomstig het voorschrift van artikel 366a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte is betekend. Nu niet vast is komen te staan wanneer de verdachte op de hoogte was van zijn voorwaardelijke veroordeling en de aanvang van de proeftijd, zal het hof de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 mei 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 mei 2017.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 18 mei 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2017, parketnummer 13-229681-16, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. W.M.C. Tilleman, en mr. M.W. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 november 2019.
mr. M.W. Groenendijk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]