ECLI:NL:GHAMS:2019:5014

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
200.261.127/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek dat op 27 mei 2019 was ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.E.C.M. Paumen. Het wrakingsverzoek was gericht tegen raadsheer mr. H.J. van Kooten, die betrokken was bij een arbeidsrechtelijke zaak die op 23 mei 2019 was behandeld. De verzoekster stelde dat de raadsheer blijk had gegeven van persoonlijke vooringenomenheid en dat er sprake was van ongelijke behandeling van de procespartijen. De raadsheer had echter aangevoerd dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend en dat er geen sprake was van vooringenomenheid.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juli 2019 heeft de raadsheer zijn standpunt toegelicht en aangegeven dat de gronden voor wraking niet voldoende waren. De wrakingskamer heeft vervolgens beoordeeld of het verzoek tijdig was ingediend en of er uitzonderlijke omstandigheden waren die een wraking rechtvaardigden. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek tijdig was ingediend, maar dat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om tot wraking over te gaan.

De wrakingskamer oordeelde dat rechterlijke beslissingen als zodanig geen grond voor wraking kunnen vormen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, wat in dit geval niet was aangetoond. De beslissing om camerabeelden niet te bekijken tijdens de zitting werd ook als een rechterlijke beslissing beschouwd en kon derhalve geen wrakingsgrond opleveren. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, omdat er geen bewijs was van vooringenomenheid of ongelijke behandeling van de procespartijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.261.127/01
zaaknummer hoofdzaak : 200.255.076/01
Beslissing van de wrakingskamer van 8 augustus 2019 (bij vervroeging)
inzake het op 27 mei 2019 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoekster],
gevestigd te [plaats],
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat: mr. M.E.C.M. Paumen te Den Haag.

1.Het geding

1.1
Op 27 mei 2019 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een brief binnengekomen van mr. M.E.C.M. Paumen, inhoudende een verzoek tot wraking van de raadsheer(-commissaris) mr. H.J. van Kooten (afdeling civiel, team handel), hierna ook te noemen: de raadsheer.
1.2
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van
7 juni 2019 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3
De raadsheer heeft niet berust in het wrakingsverzoek.
1.4
De mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019 om 11.00 uur. Verzoekster is daar vertegenwoordigd door: de heer [naam 1] (regiomanager), mevrouw [naam 2] (security investigator), en bijgestaan door mr. M.E.C.M. Paumen als advocaat. De advocaat heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
De raadsheer heeft ter zitting mondeling het woord gevoerd.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Op 23 mei 2019 heeft voor mr. H.J. van Kooten als raadsheer-commissaris de behandeling plaatsgevonden van een arbeidsrechtelijke zaak in hoger beroep met als partijen werknemer [verzoeker] (verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) en de verzoekster (verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep). Naar aanleiding van die zitting heeft mr. Paumen namens verzoekster de genoemde raadsheer gewraakt.
2.2
De wrakingsgronden, zoals weergegeven in het wrakingsverzoek van 27 mei 2019 luiden als volgt:
Door de rechter is blijk gegeven van persoonlijke vooringenomenheid, dan wel de schijn
daarvoor door:
1. onvoldoende evenwicht in de mate waarin de partijen de gelegenheid hebben
gekregen om hun zienswijze naar voren te brengen;
2. het buiten beschouwing laten van geleverd bewijs in de vorm van producties die weliswaar na de termijn van zeven dagen zijn ingezonden, maar zonder grond tot weigering op basis van het geldende procesreglement aangezien de wederpartij geen bezwaar maakte tegen de te late inzending, en dit terwijl de wederpartij in haar pleidooi mocht reageren op de niet-toegelaten producties;
3. het in het verweerschrift en in de pleitnota genoemde beschikbare bewijs in de vorm van camerabeelden, ook na herhaald verzoek, niet ter zitting willen bekijken;
4. dit alles terwijl – in het licht van het gegeven voorlopig oordeel – de aangedragen producties en beelden juist behoren te worden meegewogen ten behoeve van een goede procesorde.
Dit alles klemt temeer, omdat (i) de rechter de indruk heeft gegeven dat het arbeidsrecht niet tot zijn specialismen behoort en (ii) de zaak niet door de meervoudige kamer mondeling werd behandeld.
2.3
De advocaat heeft tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek bovengenoemde gronden herhaald en nader toegelicht.
2.4
De raadsheer heeft allereerst aangevoerd dat het wrakingsverzoek niet tijdig is ingediend.
Dat is immers niet gebeurd tijdens of kort na de mondelinge behandeling op 23 mei 2019, en een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoekster bekend zijn geworden. Nu pas op 27 mei 2019 het wrakingsverzoek is gedaan, dient verzoekster niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel het wrakingsverzoek buiten behandeling gesteld te worden.
De raadsheer heeft voorts aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat geen sprake is van vooringenomenheid en evenmin van feiten of omstandigheden die de vrees voor partijdigheid objectief kunnen rechtvaardigen. Het wrakingsverzoek is grotendeels is gebaseerd op beslissingen die tijdens de desbetreffende zitting zijn genomen. Een rechterlijke beslissing kan echter geen wrakingsgrond opleveren. Bovendien:
beide partijen hebben evenveel tijd gekregen om hun zienswijze naar voren te brengen, ruim 15 minuten. Van het ontbreken van evenwicht bij het beluisteren van de standpunten van partijen is geen sprake. Het is juist dat aandacht is besteed aan de emotionele uitbarsting van [verzoeker]. Als voorzitter moet je daar serieus op reageren. Iedereen moet ruimte krijgen om zijn standpunt naar voren te brengen, en dat kan niet als iemand, al dan niet gefaket, een uitbarsting heeft. In dat kader heb ik begripvol opgetreden. Die interventie, waardoor de behandeling kon worden voortgezet, wil niet zeggen dat ik mijn oren heb laten hangen naar de werknemer. Verzoekster heeft overigens alle gelegenheid gehad om te reageren op de emotionele uitbarsting.
er is inderdaad beslist om geen acht te slaan op de te laat ingezonden producties. Die waren buiten de termijn van het procesreglement ingediend. Ook de door de werknemer na de inzendtermijn ingediende stukken zijn om die reden niet toegelaten. Dat de wederpartij geen bezwaar maakt tegen de te late indiening, doet er op grond van het procesreglement niet toe. De inhoudelijke reactie van de wederpartij op de niet-toegelaten stukken zal niet in de oordeelsvorming worden betrokken, juist omdat die stukken zijn geweigerd;
het bekijken van de camerabeelden ter zitting is geweigerd omdat de gegevensdrager op voorhand ingebracht had kunnen worden. Tijdens de behandeling van de zaak is niet duidelijk gemaakt dat het om een filmpje van ongeveer een minuut ging, evenmin was mij bekend dat de beelden (om technische redenen) niet eenvoudig af te spelen zijn. Dat hoor ik nu pas. Toen voor de tweede keer gevraagd werd het filmpje te mogen tonen, was het al tegen vijven;
ter zitting is de bereidheid om tot een regeling te komen afgetast. In dat kader hebben partijen verzocht een voorlopig oordeel te geven. Voorafgaand aan het geven daarvan heb ik ook op de gebruikelijke wijze het voorlopig karakter daarvan benadrukt en aangegeven dat andere raadsheren er anders over kunnen denken. Het leek er tijdens de zitting op dat beide partijen van de zaak af wilden en dat een regeling tot de mogelijkheden behoorde. Vandaar dat ik dat bij partijen heb afgetast en dat daaraan de nodige tijd is besteed. Er is lang de tijd voor genomen, zonder dat ik druk uitoefende. Er zijn aan beide kanten grote stappen gedaan, er was een goed bod voor de werknemer, en een regeling leek voor de hand te liggen. Dat heb ik partijen ook gezegd.
Tijdens de openingsfase van de zitting werd gezegd dat partijen een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten, maar dat deze op enig moment weer was ontbonden. Mijn reactie zag op die mededeling, ik begreep niet goed hoe een vaststellingsovereenkomst eenzijdig ontbonden kon worden. De desbetreffende stukken ontbraken in het dossier. Het bleek echter om een beëindigingsovereenkomst te gaan en hiervoor gelden in het arbeidsrecht inderdaad andere regels. De bij verzoekster gerezen twijfel aan mijn arbeidsrechtelijke kennis berust aldus op een miscommunicatie.

3.De ontvankelijkheid van het verzoek

3.1.
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoekster bekend waren geworden – zoals artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vereist.
3.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat het wrakingsverzoek tijdig is gedaan en overweegt daartoe het volgende. De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op donderdag 23 mei 2019 en was volgens partijen in het wrakingsincident om (ongeveer) 17:00 uur geëindigd. De verzoekster heeft zich de volgende dag beraden of zij een wrakingsverzoek zou doen en daartoe intern en extern overleg gevoerd en advies ingewonnen. Het wrakingsverzoek is de daarop volgende werkdag (maandag 27 mei 2019) gedaan. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat verzoekster een korte tijd voor beraad moet worden toegestaan, is genoemd tijdsverloop niet van dien aard dat geconcludeerd moet worden dat verzoekster te laat is en daarmee niet-ontvankelijk in haar wrakingsverzoek.
3.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster ontvankelijk is in haar wrakingsverzoek.

4.De beoordeling van het wrakingsverzoek

Op grond van artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 37, tweede lid, Rv moet een verzoek tot wraking gemotiveerd geschieden.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is ten aanzien van de raadsheer niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld.
Vooropgesteld wordt dat rechterlijke (tussen)beslissingen als zodanig geen grond voor wraking kunnen vormen, behoudens bijzondere omstandigheden, die niet zijn gesteld. Voorts geldt het volgende:
noch uit de stellingen van verzoekster, noch uit de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling zoals daarvan is gebleken uit het proces-verbaal en de door de raadsheer gegeven toelichting daarop (voor zover door verzoekster niet bestreden), kan worden afgeleid dat sprake was van ongelijke behandeling van procespartijen in de hoofdzaak of een gebrek aan hoor en wederhoor. Verzoekster heeft, voor zover nodig, ter zitting bij monde van haar advocaat bij antwoord en/of dupliek kunnen reageren op (de uitbarsting van) de werknemer;
van beide procespartijen in de hoofdzaak zijn de buiten de inzendtermijn ingediende producties buiten beschouwing gelaten. Ook in zoverre is niet gebleken van onevenwichtigheid in de behandeling. Overigens gaat het hier om een rechterlijke beslissing, die als zodanig niet tot wraking kan leiden;
ook de beslissing om de camerabeelden tijdens de zitting niet te bekijken is een rechterlijke beslissing, die als zodanig geen grond kan vormen voor wraking; bovendien is bij de behandeling van het wrakingsverzoek gebleken dat tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk was dat de camerabeelden om technische redenen beter ter zitting afgespeeld konden worden en dat het een kort filmpje betrof;
voorafgaand aan het geven van het voorlopige oordeel is dit besproken met de partijen en zij hebben desgevraagd om een voorlopig oordeel verzocht. Uit de aard der zaak zegt een voorlopig oordeel niets over het definitieve oordeel dat op een later moment door de meervoudige kamer gegeven zal worden. Dat verzoekster meende dat de raadsheer in het voorlopig oordeel onvoldoende oog had voor haar sterke positie, betekent nog niet dat de raadsheer jegens haar vooringenomenheid koesterde, of dat de bij verzoekster bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Hetgeen verder nog is aangevoerd door verzoekster behoeft, gelet op het vooroverwogene, geen bespreking meer.
De aangevoerde gronden, zoals hiervoor besproken, leveren noch ieder voor zich, noch in samenhang en in onderling verband gezien, grond voor wraking op.
Nu van vooringenomenheid van de raadsheer of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor ook overigens niet is gebleken, zal het verzoek tot wraking worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, A.M. van Amsterdam en C. Uriot en op 8 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.