ECLI:NL:GHAMS:2019:4993

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
23-000520-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging na verkeersongeval met letsel aan slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van openlijke geweldpleging in vereniging na een verkeersongeval dat plaatsvond op 26 maart 2016 te Amsterdam. Tijdens dit incident zou de verdachte, samen met een medeverdachte, geweld hebben gepleegd tegen twee slachtoffers, [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. De tenlastelegging omvatte onder andere het trappen tegen het hoofd van [benadeelde 1] terwijl deze op de grond lag.

Het hof heeft vastgesteld dat er een aanrijding had plaatsgevonden tussen de slachtoffers en de verdachten, waarna een woordenwisseling escaleerde in geweld. De verklaringen van de slachtoffers en getuigen waren cruciaal voor de bewijsvoering. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [benadeelde 1], waarbij deze letsel had opgelopen. De verdachte werd vrijgesproken van de geweldshandelingen tegen [benadeelde 2] vanwege onvoldoende bewijs.

De straf die aan de verdachte werd opgelegd, bestond uit een onvoorwaardelijke taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis. Daarnaast werd de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 1], die een vordering had ingediend voor materiële en immateriële schade. Het hof wees een deel van deze vordering toe, terwijl de vordering van [benadeelde 2] niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof benadrukte de ernst van het geweld en de impact op de slachtoffers, wat leidde tot de beslissing om een zwaardere straf op te leggen dan eerder door de politierechter was gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000520-18
datum uitspraak: 29 november 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-005685-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde in artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 26 maart 2016, te Amsterdam, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten de Stadhouderskade, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], welk geweld bestond uit het:
- stompen/slaan en/of duwen tegen de schouder, althans het lichaam van die [benadeelde 1] en/of het trappen/schoppen tegen het hoofd en/of lichaam van die [benadeelde 1] terwijl die op [benadeelde 1] de grond lag, en/of - het meermalen trappen/schoppen tegen de borst en/of de arm, althans het lichaam, van die [benadeelde 2] terwijl die [benadeelde 2] op de grond lag;
subsidiairhij, op of omstreeks 26 maart 2016, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft mishandeld door
- die [benadeelde 1] te stompen/slaan en/of duwen op/tegen de schouder, althans het lichaam, en/of te trappen/schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam, terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag, en/of
- die [benadeelde 2] te trappen/schoppen tegen de borst en/of de arm, althans het lichaam, terwijl die [benadeelde 2] op de grond lag.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een enigszins andere kwalificatie van het bewezen verklaarde.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit. Kort samengevat heeft hij daartoe aangevoerd dat de overtuiging ontbreekt dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan, nu uit het dossier niet duidelijk blijkt wat er is gebeurd nadat aangevers door rood zijn gereden en er een aanrijding heeft plaatsgevonden met de auto waarin de verdachte en de medeverdachte zaten. Meer in het bijzonder kan niet overtuigend worden bewezen dat de verdachte en de medeverdachte geschopt hebben tegen één of beide aangevers nadat die – beweerdelijk – op de grond terecht zijn gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Op 26 maart 2016 vond een aanrijding plaats tussen de aangevers [benadeelde 2] en [benadeelde 1] enerzijds en de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] anderzijds. Het hof gaat er daarbij vanuit, zoals de verdachte stelt, dat [benadeelde 2] op een fiets reed met [benadeelde 1] achterop. [benadeelde 2] reed door een rood verkeerslicht en werd vervolgens geraakt door de auto van [medeverdachte]. [benadeelde 2] heeft verklaard dat hij door dat ongeval letsel aan zijn enkel had. Ander letsel heeft hij volgens zijn eigen verklaring, ook nadien, niet opgelopen.
Uit het dossier blijkt verder dat tussen de vier genoemde personen een woordenwisseling ontstond die uiteindelijk escaleerde in een geweldsincident. Daarbij hebben vermoedelijk zowel de verdachten als de aangevers een rol gespeeld. Het hof kan echter niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen wat er precies is gebeurd, zodat – afgezien van hetgeen in de volgende alinea wordt besproken – eventuele geweldshandelingen over en weer bij de verdere beoordeling buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover die in de tenlastelegging tot uitdrukking zijn gebracht volgt daarvan vrijspraak. De verdachte zal ook worden vrijgesproken van het plegen van openlijk geweld tegen [benadeelde 2] voor zover dat zou hebben bestaan uit het schoppen tegen [benadeelde 2] terwijl hij op de grond lag. [benadeelde 2] zelf heeft weliswaar verklaard dat hij op de grond terecht is gekomen en daarna is geschopt, maar die verklaring vindt onvoldoende steun in de overige bewijsmiddelen.
Dat is anders ten aanzien van het geweld tegen [benadeelde 1] vanaf het moment dat hij ten val is gekomen. [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij tijdens het geweldsincident op de grond terecht is gekomen en dat hij toen is getrapt tegen zijn gezicht, waardoor hij letsel heeft opgelopen. Die verklaring vindt niet alleen steun in de verklaring van [benadeelde 2], maar ook in de verklaringen van de twee onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Laatstgenoemden verklaren beiden dat zij zagen dat twee jongens een jongen die op de grond lag schopten. De signalementen die [getuige 2] van de daders geeft, passen goed bij de verdachten. Het signalement dat [getuige 2] van het slachtoffer geeft, past goed bij aangever [benadeelde 1]. Beiden getuigen hebben gezien dat [benadeelde 1] na het schoppen letsel had aan zijn gezicht. Het letsel dat later bij [benadeelde 1] is vastgesteld past naar het oordeel van het hof bovendien ook goed bij de gestelde toedracht, trappen tegen diens gezicht. Tenslotte is van belang dat [getuige 2] heeft verklaard dat één van de jongens die schopte, degene is die is weggerend. Dit komt overeen met de verklaring van de verdachte dat hij na het geweldsincident is weggerend.
Vorenstaande laat er naar het oordeel van het hof geen enkele twijfel over bestaan dat de verdachte zich samen met zijn medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen aangever [benadeelde 1]. Dat het letsel dat [benadeelde 1] heeft opgelopen door de aanrijding zou zijn veroorzaakt, zoals eveneens door de verdediging naar voren is gebracht, acht het hof – gelet op het voorgaande – niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt dan ook het door de raadsman gevoerde verweer en komt tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 maart 2016 op de Stadhouderskade te Amsterdam, met een ander, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] welk geweld bestond uit het trappen tegen het hoofd van die [benadeelde 1] terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [benadeelde 1]. Daarbij is het slachtoffer getrapt tegen zijn hoofd terwijl hij op de grond lag. Het slachtoffer heeft hierdoor fors letsel opgelopen, waarvan hij vandaag de dag nog steeds hinder ondervindt. Dergelijk geweld, gepleegd aan de openbare weg, versterkt de reeds in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijk geweld, hiervan nog lang psychische klachten kunnen ondervinden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 31 oktober 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, zij het niet voor geweldsdelicten.
Bij de strafoplegging heeft het hof gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting, opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het hof ziet aanleiding aansluiting te zoeken bij de oriëntatiepunten die zien op openlijke geweldpleging tegen personen met lichamelijk letsel tot gevolg. Anders dan de politierechter acht het hof daarom een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Deze strafoplegging strekt ertoe met name de ernst van het bewezen verklaarde feit te benadrukken. Voor het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel bestaat geen aanleiding. Het hof acht tenslotte toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman bepleit, niet raadzaam gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.695,00 (€ 1.695,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.885,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2016 en aan de verdachte is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij heeft zich, daartoe vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De raadsvrouw heeft daarbij aanvullende stukken overgelegd die zien op de reeds ondergane behandeling voor hyperpigmentatie van de benadeelde partij en heeft de vordering wat betreft de materiële component beperkt tot een bedrag van € 1181,00.
De raadsman heeft in het verlengde van zijn bewijsverweer ten aanzien van het ten laste gelegde bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering nu niet kan worden vastgesteld dat aan het letsel niet een andere oorzaak ten grondslag ligt.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering voor een bedrag van € 1181,00 aan materiële schade, bestaande uit het eigen risico en de behandeling voor de hyperpigmentatie, en € 3000,00 aan immateriële schade zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is met zijn mededader hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof acht toekenning van een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade redelijk en billijk. Ter terechtzitting in hoger beroep is immers gebleken dat het slachtoffer, meer dan drie jaar na de geweldpleging een behandeling heeft moeten ondergaan voor hyperpigmentatie, een huidafwijking die hij aan het hem toegebrachte letsel heeft overgehouden. Schriftelijk heeft het slachtoffer toegelicht dat de gevolgen nog steeds zichtbaar zijn – en zullen blijven – op zijn gezicht.
Anders dan de raadsman acht het hof het materieel gevorderde eveneens, met stukken, genoegzaam onderbouwd, terwijl deze gemaakte kosten rechtstreeks voortvloeien uit het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 200,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
140 (honderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.681,00 (drieduizend zeshonderdeenentachtig euro) bestaande uit € 1.181,00 (duizend honderdeenentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader [medeverdachte] hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.681,00 (drieduizend zeshonderdeenentachtig euro) bestaande uit € 1.181,00 (duizend honderdeenentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
46 (zesenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor
de
materiële schadeop:
- 31 december 2016 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico;
- 5 september 2019 over een bedrag van € 796,00 ter zake van fillerbehandeling hyperpigmentatie;
en van de
immateriële schadeop:
- 26 maart 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. R. Kuiper en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van
mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 november 2019.
=========================================================================
[…]