ECLI:NL:GHAMS:2019:4940

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
23-000645-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling door duwen van slachtoffer van trap met ernstige verwondingen als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van zware mishandeling, omdat hij op 6 augustus 2016 in Amsterdam het slachtoffer, [benadeelde], van een trap heeft geduwd, wat resulteerde in een zware hersenschudding en een scheurwond in het hoofd. De verdachte heeft de feiten ontkend en verklaard dat het slachtoffer zelf van de trap is gevallen. Het hof heeft echter de verklaring van het slachtoffer en de getuige [getuige 1] als geloofwaardig beoordeeld. Het hof oordeelde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard door het slachtoffer van de trap te duwen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, [benadeelde], voor de geleden schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000645-19
datum uitspraak: 17 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-109537-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 6 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (zware) hersenschudding en/of een (scheur)wond in het hoofd/aangezicht (gehecht met 25 hechtingen), heeft toegebracht door voornoemde [benadeelde] (met kracht) van een trap op/vanaf de tweede etage naar beneden te duwen.
subsidiair:
hij op of omstreeks 6 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [benadeelde] (met kracht) van een trap op/vanaf de tweede etage naar beneden heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 6 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde] (met kracht) van een trap op/vanaf de tweede etage naar beneden te duwen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel te weten een (zware) hersenschudding en/of een (scheur)wond in het hoofd/aangezicht (gehecht met 25 hechtingen) ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Aangever [benadeelde] heeft verklaard dat hij op 6 augustus 2016 vrienden, die waren uitgenodigd voor een feestje in het pand aan de [adres 2] in Amsterdam, naar dat feest heeft vergezeld. Hij heeft verklaard dat hij in dat pand vanaf de voordeur met de trap naar de tweede verdieping is gelopen, waar het feest plaatsvond. Daar aangekomen, is [benadeelde] op enig moment in een klein keukentje aangesproken door de verdachte, die er kennelijk van uitging dat [benadeelde] onuitgenodigd op het feestje was verschenen. De verdachte schreeuwde en riep dat [benadeelde] moest wegwezen. [benadeelde] , die hierop het pand wilde verlaten, heeft verklaard door de verdachte vier of vijf keer te zijn geduwd tegen het bovenlichaam en ook tweemaal te zijn geschopt, door de woonkamer heen tot aan de overloop, tot bovenaan de trap. Daar voelde [benadeelde] een harde duw van de verdachte tegen zijn bovenlichaam, waardoor hij zijn evenwicht verloor en van de trap naar beneden viel, met een grote hoofdwond en een hersenschudding als gevolg.
De verdachte bestrijdt deze lezing. Hij beaamt dat hij de hem toen onbekende [benadeelde] in het keukentje heeft getroffen en deze uit zijn woning wilde hebben. Hij heeft hem inderdaad geduwd, maar alleen in het keukentje, niet in het halletje bovenaan de trap. De verdachte heeft verklaard dat [benadeelde] van de trap is gevallen doordat deze zijn evenwicht verloor, niet omdat de verdachte hem duwde.
Het is duidelijk dat deze twee verklaringen elkaar tegenspreken. De raadsman van de verdachte heeft in dit kader aangevoerd dat niemand heeft verklaard te hebben gezien dat [benadeelde] door de verdachte in de woonkamer door de verdachte is geschopt, terwijl daar toch mensen aanwezig moeten zijn geweest. Het meest essentiële punt waarop de verklaringen elkaar tegenspreken, is of de verdachte [benadeelde] van de trap heeft geduwd.
Dit maakt een derde verklaring van belang, te weten de verklaring van de getuige [getuige 1] . [getuige 1] was toentertijd een huisgenoot van de verdachte. Desgevraagd heeft de verdachte in hoger beroep verklaard dat hij toen een maand of twee op dat huisnummer woonde, [getuige 1] inderdaad kende als iemand die daar ook woonde en dat – zo begrijpt het hof – zijn verstandhouding met [getuige 1] als neutraal kan worden omschreven.
[getuige 1] heeft verklaard geschreeuw vanuit de keuken te hebben gehoord, het ging over het pakken van bier en van wie de aangesprokene dan wel een vriend was. Hij zag de verdachte een man – het hof begrijpt: [benadeelde] – richting de traphal duwen. De verdachte pakte [benadeelde] bij de arm en gaf deze een duw richting de traphal. De verdachte schreeuwde hierbij en gaf [benadeelde] nog een duw die hem in de traphal deed belanden. De verdachte gaf [benadeelde] nog een duw, waardoor deze een aantal treden van de trap viel, maar zich nog wel staande wist te houden. De twee schreeuwden tegen elkaar. Vervolgens stormt de verdachte achter [benadeelde] de trap af, waarop [getuige 1] in een flits [benadeelde] van de trap ziet vallen. De verdachte is op dat moment de enige die op de trap staat. Hoewel de getuige volgens dit proces-verbaal van verhoor niet met zoveel woorden verklaart te hebben gezien dat de verdachte [benadeelde] van de trap duwde, verbindt hij kennelijk aan hetgeen hij heeft waargenomen wel die conclusie, waar hij verderop in dezelfde verklaring laat optekenen:
“Wat hij (verdachte) heeft gedaan was wel buitenproportioneel. Je duwt niet iemand van de trap af om hem uit je huis te krijgen”.
Het hof leidt, mede uit hetgeen de verdachte over [getuige 1] heeft verklaard, af dat er geen reden is om aan te nemen dat deze bewust – en in het nadeel van de verdachte – afwijkend zou verklaren van hetgeen hij daadwerkelijk van het incident heeft waargenomen. Het hof gaat voor het wettig en overtuigend bewijs van het tenlastegelegde dan ook uit van deze verklaring van [getuige 1] . Weliswaar valt uit het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] niet een-op-een af te leiden dat deze het geven van de fatale duw heeft waargenomen, maar wel dat de verklaring van [benadeelde] moet worden gevolgd boven die van de verdachte. Met [benadeelde] verklaart [getuige 1] dat [benadeelde] meermalen richting het trapgat is geduwd, waar de verdachte zegt alleen in het keukentje te hebben geduwd. Het in de verklaring van [getuige 1] opgetekende gedrag van de verdachte – het schreeuwend [benadeelde] een duw geven die deze in de traphal doet belanden, het geven van een duw waardoor [benadeelde] een aantal treden van de trap valt en het achter [benadeelde] de trap afstormen waarna [benadeelde] van de trap naar beneden valt – past bij de gevolgen van verdachtes gedrag als weergegeven in de aangifte. Gelet hierop hecht het hof meer geloof aan de verklaring van [benadeelde] dan die van de verdachte op het essentiële punt van de duw die [benadeelde] van de trap deed vallen, met de genoemde verklaring van [getuige 1] als steunbewijs. Het hof passeert de stelling van de verdediging dat de verklaring van [getuige 1] niet als steunbewijs kan worden gebruikt omdat deze niet heeft verklaard over de tenlastegelegde duw, nu die stelling geen steun vindt in het recht.
Dat het in de aangifte genoemde schoppen door de verdachte geen ondersteuning vindt in het dossier laat zich eenvoudig verklaren door het, ondanks de inspanningen van de politie, uitblijven van getuigenverklaringen van andere aanwezigen die avond. Weliswaar heeft de politie nog wel de op het feest aanwezige [getuige 2] telefonisch bereikt, maar deze heeft het gelaten bij de opmerking dat hij de duw van de trap niet heeft gezien en dat geen van de getuigen die de politie wilde benaderen iets daarover zou kunnen vertellen, aangezien zij zich volgens [getuige 2] elders bevonden ten tijde van de val. Voor zover de raadsman heeft willen bepleiten dat het tijdsverloop tussen het incident en het afleggen van de verklaring door [getuige 1] – een kleine anderhalf jaar – afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van diens verklaring, volgt het hof dat standpunt niet. In zijn algemeenheid kan worden onderschreven dat de herinnering aan een incident door tijdsverloop aan accuratesse kan inboeten, maar dat betekent niet dat de verklaring van [getuige 1] daardoor dient te worden gediskwalificeerd of anderszins niet zou kunnen worden gebruikt als steunbewijs. De inhoud van die verklaring en de overige inhoud van het dossier geven daartoe evenmin aanleiding.
Door [benadeelde] bovenaan een (steile) trap op de tweede verdieping te duwen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde] van die trap zou vallen en als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.

Voorwaardelijk verzoek

De verdediging heeft verzocht om [getuige 1] in hoger beroep als getuige te horen indien het hof diens politieverklaring bruikbaar acht voor het bewijs. Gelet op het voorgaande is die voorwaarde vervuld. Het hof wijst het verzoek af nu niet is gebleken van de noodzaak om [getuige 1] nader te horen over de door de raadsman genoemde onderwerpen en het hof het ook overigens niet noodzakelijk acht [getuige 1] als getuige te horen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op of omstreeks 6 augustus 2016 te Amsterdam aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding en een scheurwond in het hoofd (gehecht met 25 hechtingen), heeft toegebracht door [benadeelde] van een trap vanaf de tweede etage naar beneden te duwen.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken en een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een bezoeker van een feest in zijn woning zodanig geduwd dat deze van een trap naar beneden viel. De reden hiervoor was dat de verdachte ervan uitging dat het slachtoffer onuitgenodigd op dat feest aanwezig was. Het slachtoffer is daarbij aan zijn hoofd ernstig gewond geraakt en heeft een ontsierend en blijvend litteken daaraan overgehouden. Voor hetzelfde geld was het nog veel erger voor hem afgelopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte zonder reële of invoelbare aanleiding een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De ervaring leert bovendien dat slachtoffers van dergelijk geweld nog lang de lichamelijke en psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden, hetgeen uit de schriftelijke slachtofferverklaring van 11 februari 2019 ook blijkt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 september 2019 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
De ernst van het feit, de gevolgen van het slachtoffer en in aanmerking genomen dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid voor dit feit uit de weg gaat rechtvaardigen in beginsel het opleggen van een gevangenisstraf van een maand. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze op de terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, ziet het hof echter aanleiding om die gevangenisstraf grotendeels in voorwaardelijke vorm op te leggen. Daarnaast acht het hof, met inachtneming van het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, een taakstraf van na te noemen duur passend en geboden. De verdachte, die thans woont en werkt in Laos, heeft te kennen gegeven een taakstaf te kunnen verrichten, alsook bereid te zijn voor het verrichten van die straf naar Nederland te komen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.888,25, waarvan € 138,25 aan materiële schade en € 4.750,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 3.138,25, waarvan € 138,25 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De politierechter heeft tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep dus te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen als de politierechter heeft gedaan.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Voor het geval het feit wordt bewezenverklaard heeft de verdediging de hoogte van de immateriële schade betwist en het hof verzocht een lager bedrag vast te stellen. In dit verband is onder meer aangevoerd dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen tot het schadebedrag dat in hoger beroep aan de orde is.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op een bedrag van € 3.000,00.
Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de ernst van de aantasting in de persoon van de benadeelde partij;
  • de aard en de ernst van de letsels die de benadeelde partij ten gevolge van het incident heeft opgelopen, te weten een zware hersenschudding en een groot, ontsierend en blijvend litteken op het hoofd en gezicht;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij hierdoor gedurende langere tijd hoofdpijn, vermoeidheid en geheugenklachten heeft ondervonden, veel moeite heeft gehad met het uitvoeren van zijn werk en zich moeilijk kon concentreren;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij maandenlang beperkingen heeft ondervonden in zijn sociale leven.
Daarnaast is gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof acht vermindering van de te betalen schadevergoeding vanwege eigen schuld niet aan de orde, nu, mede gelet op hetgeen hierboven omtrent de strafbaarheid van de verdachte is overwogen, niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij verwijtbaar heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
Het toe te wijzen bedrag ter compensatie van materiële en immateriële schade, tot vergoeding waarvan de verdachte is gehouden, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als na te melden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De benadeelde partij heeft ter zake kosten van rechtsbijstand een bedrag gevorderd van € 3.060,09. De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 400,00 aan proceskosten. Het hof kan zich hiermee verenigen nu de werkzaamheden van de advocaat van de benadeelde partij zich hebben beperkt tot het verlenen van rechtsbijstand ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof zal derhalve € 400,00 toekennen en de gevorderde proceskosten voor het overige afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
29 (negenentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.138,25 (drieduizend honderdachtendertig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 138,25 (honderdachtendertig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
400,00 (vierhonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.138,25 (drieduizend honderdachtendertig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 138,25 (honderdachtendertig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
41 (eenenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 augustus 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. H.A. van Eijk en mr. M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Trel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2019.
Mr. M. van der Horst is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]