ECLI:NL:GHAMS:2019:487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
200.231.372/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring derdenbeslag en verjaring van vorderingen bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van DB Beleggingen B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. DB Beleggingen heeft beslag gelegd onder de ex-echtgenote van de schuldenaar, omdat zij meent dat de schuldenaar € 100.000,- van haar te vorderen heeft wegens onderbedeling bij de boedelverdeling. De ex-echtgenote heeft echter verklaard dat de schuldenaar niets van haar te vorderen heeft. Het hof oordeelt dat, indien de vordering wegens onderbedeling heeft bestaan, deze is verjaard.

De rechtbank had eerder de vorderingen van DB Beleggingen afgewezen, omdat de ex-echtgenote had aangetoond dat zij geen geld aan de schuldenaar verschuldigd was. DB Beleggingen heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat DB Beleggingen onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de vordering niet verjaard is. De verjaringstermijn van vijf jaar is niet gestuit, en de verklaring van derdenbeslag is dus terecht afgewezen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt DB Beleggingen in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.231.372/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/252746 / HA ZA 16-810
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 februari 2019
inzake
DB BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Heemstede,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna DB Beleggingen en [geïntimeerde] genoemd.
DB Beleggingen is bij dagvaarding van 15 november 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 augustus 2017, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen DB Beleggingen als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 december 2018 doen bepleiten. Aan de zijde van DB Beleggingen is gepleit door mr. C.C. van Meurs-Janssens, advocaat te Haarlem, aan de hand van pleitaantekeningen, waarvan exemplaren zijn overgelegd. Aan de zijde van [geïntimeerde] is gepleit door mr. Schram voornoemd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
DB Beleggingen heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen alsnog zal toewijzen, aldus gewijzigd dat niet de rechtbank, maar het hof de door DB Beleggingen verlangde beslissingen dient te nemen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van DB Beleggingen in de kosten van het geding in hoger beroep.
DB Beleggingen heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met enige verdere vaststaande feiten, komen de feiten op het volgende neer.
2.1
In 1977 is [geïntimeerde] getrouwd met [X] (hierna: [X] ).
2.2
Bij notariële akte van 14 oktober 2005 zijn [geïntimeerde] en [X] huwelijkse voorwaarden aangegaan. De akte verwijst naar een aan te hechten staat van aanbrengsten.
2.3
In 2005 of 2006 heeft DB Beleggingen € 60.000,- uitgeleend aan [X] . [X] was gehouden om het bedrag terug te betalen en hij is daartoe aangemaand, maar hij heeft het niet gedaan.
2.4
Bij beschikking van 9 oktober 2007 is de echtscheiding tussen [geïntimeerde] en [X] uitgesproken, met bevel aan partijen om over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. De beschikking is op 25 oktober 2007 ingeschreven.
2.5
Op enig moment heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] aan de advocaat van DB Beleggingen verklaard dat er tussen [geïntimeerde] en [X] een verdelingsakte is opgemaakt. Bij e-mailbericht van 11 augustus 2014 heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] aan de advocaat van DB Beleggingen bericht dat zij deze verdelingsakte bij [geïntimeerde] zou opvragen. Als attachment bij een e-mailbericht van 18 augustus 2014, met cc aan [geïntimeerde] , heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] een scan van een geschrift naar de advocaat van DB Beleggingen gemaild. Daarop staat vermeld dat [X] een vordering wegens onderbedeling op [geïntimeerde] heeft van € 100.000,- en dat [geïntimeerde] een schuld wegens overbedeling aan [X] heeft van hetzelfde bedrag.
2.6
Op 24 december 2014 heeft DB Beleggingen met verlof van de voorzieningenrechter ten laste van [X] conservatoir derdenbeslag onder [geïntimeerde] doen leggen. In de hoofdzaak tegen [X] , die betrekking heeft op de hiervoor in rov. 2.3 bedoelde geldlening, heeft de rechtbank Noord-Holland bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 15 juni 2016 de vordering van DB Beleggingen toegewezen tot een bedrag van € 98.254,86, met (verdere) rente en kosten.
2.7
Op 12 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] het formulier "verklaring derdenbeslag" ondertekend, waarop de volgende tekst staat aangekruist:
"dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondertekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen."

3.Beoordeling

3.1
DB Beleggingen heeft – samengevat – gevorderd dat de rechter [geïntimeerde] beveelt een verbeterde verklaring derdenbeslag af te leggen en haar veroordeelt tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan DB Beleggingen zal blijken toe te komen. Daartoe heeft DB Beleggingen gesteld dat [X] en [geïntimeerde] een verdelingsakte hebben opgemaakt en dat daaruit blijkt dat [X] een bedrag van € 100.000,- van [geïntimeerde] heeft te vorderen wegens onderbedeling.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op grond van haar overweging, verkort weergegeven, dat [geïntimeerde] de stelling dat zij nog geld aan [X] schuldig is, op toereikende gronden heeft weerlegd.
Hiertegen komt DB Beleggingen op met drie grieven.
3.2
De bewijslast van de stelling dat [X] op het tijdstip van het beslag of op het tijdstip van het afleggen van de verklaring derdenbeslag nog een bedrag wegens onderbedeling van [geïntimeerde] had te vorderen, rust op DB Beleggingen. [geïntimeerde] is gehouden haar verklaring zoveel mogelijk met gegevens en bescheiden te staven.
3.3
[geïntimeerde] heeft betwist dat [X] op enig moment enig bedrag wegens onderbedeling van haar te vorderen heeft gehad. Verder heeft zij het verweer gevoerd dat indien de gestelde vordering wegens onderbedeling op enig moment is ontstaan, deze hoe dan ook inmiddels is verjaard. Het hof zal dat laatste verweer eerst beoordelen. Daarbij gaat het hof veronderstellenderwijs ervan uit dat de gestelde vordering wegens onderbedeling op enig moment is ontstaan.
3.4
Volgens DB Beleggingen is de vordering ontstaan uit de boedelverdeling in verband met de echtscheiding van [geïntimeerde] en [X] in 2007. Op welk moment de vordering volgens DB Beleggingen is ontstaan, heeft zij verder niet gepreciseerd.
DB Beleggingen heeft aangevoerd dat de verjaring is gestuit door betalingen in 2007 en 2008 en naar alle waarschijnlijkheid ook na 2008, en dat de betalingen als erkenningen gelden.
3.5
Hiermee heeft DB Beleggingen onvoldoende gesteld om het beroep op verjaring te kunnen afwenden. De verklaring derdenbeslag heeft betrekking op het tijdstip van het beslag, 24 december 2014, het tijdstip van het afleggen van de verklaring, 12 oktober 2016 en de periode daarna. De verjaringstermijn van de gestelde vordering van [X] op [geïntimeerde] bedraagt vijf jaar. Deze duur van de verjaringstermijn is niet langer tussen partijen in geschil. DB Beleggingen had dus moeten stellen dat de verjaring op enig moment in de periode 24 december 2009-24 december 2014 is gestuit. Met haar enkele stelling dat [geïntimeerde] naar alle waarschijnlijkheid na 2008 zal zijn doorgegaan met het afbetalen van de schuld, heeft zij dat niet voldoende concreet gedaan tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] .
3.6
Bij pleidooi in hoger beroep heeft DB Beleggingen nog aangevoerd dat de vordering is herbevestigd toen de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] de verdelingsakte naar de advocaat van DB Beleggingen mailde zonder erbij te vermelden dat de vordering uit onderbedeling was voldaan of verjaard.
Dit betoog dient wegens strijd met de tweeconclusieregel buiten beschouwing te worden gelaten.
Ten overvloede verwerpt het hof het betoog: het e-mailbericht van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] van 18 augustus 2014 heeft geen stuitende werking (nog afgezien van de vraag of de vordering toen niet ook reeds was verjaard). Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat DB Beleggingen redelijkerwijs eruit mocht afleiden dat het stuitende werking had of dat [geïntimeerde] de vordering niet verjaard achtte. Ook werd met dat e-mailbericht het recht niet prijsgegeven in rechte een beroep op verjaring te doen.
De omstandigheid dat een cc van de mail naar [geïntimeerde] is gegaan en dat [geïntimeerde] geen actie heeft ondernomen, maakt dat niet anders.
3.7
DB Beleggingen heeft een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dit beroep faalt. Onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien [geïntimeerde] en [X] de vordering bewust hebben laten verjaren, zoals DB Beleggingen als mogelijkheid hebben geopperd, om fiscale redenen of om welke reden dan ook, is dat onvoldoende. In zijn algemeenheid is onjuist dat een schuldenaar die zelf een vordering op een derde heeft, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens zijn schuldeiser gehouden is de verjaring van zijn vordering op de derde te stuiten. Bij voormalige echtgenoten is dat niet anders, ook niet als de een nog op het adres van de ander staat ingeschreven of indien zij veel schulden hebben.
Ook het e-mailbericht van 18 augustus 2014 van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] is ontoereikend voor een succesvol beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Ook gezamenlijk zijn de gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende om dat beroep te kunnen doen slagen.
3.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat DB Beleggingen onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat de door [geïntimeerde] afgelegde verklaring derdenbeslag onjuist of onvolledig is. De vordering is dus terecht afgewezen.
3.9
De grieven behoeven verder geen bespreking. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. DB Beleggingen zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt DB Beleggingen in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- aan verschotten en € 5.877,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, G.C.C. Lewin en S.B. van Baalen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.