ECLI:NL:GHAMS:2019:4801

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
23-003830-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, met onjuiste boekhouding en werkgeversverklaringen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Pakistan, werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift door een rechtspersoon, met name door het opmaken van valse werkgeversverklaringen en het voeren van een onjuiste loonadministratie. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten die zich afspeelden tussen 2008 en 2012, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten betrokken waren bij het tewerkstellen van illegalen en het verstrekken van onjuiste informatie aan de Belastingdienst en de IND. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de gedragingen van zijn bedrijf, dat gedurende een lange periode een valse loonadministratie heeft gevoerd. De verdachte werd vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, omdat het hof niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat er sprake was van wederrechtelijk verblijf van de betrokken personen. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan de overige feiten en kreeg een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan de uitvoering werd opgeschort, en een taakstraf van 240 uren. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een matiging van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003830-15
datum uitspraak: 27 november 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-993010-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op [geboortedag] 1972,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 november 2019 en 27 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het openbaar ministerie heeft op 10 februari 2016 het hoger beroep tegen voormeld vonnis ingetrokken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
[bedrijf] , op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 november 2009 tot en met 28 oktober 2010 te Amsterdam en/of Lijnden (gemeente Haarlemmermeer), althans in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging,
een geschrift, te weten, een werkgeversverklaring d.d. 13-11-2009 (doc. 07.13) en/of een werkgeversverklaring d.d. 10-12-2009 (doc 07.01) en/of een werkgeversverklaring 20-07-2010 (doc 07.03) en/of een werkgeversverklaring d.d. 28-10-2010 (doc 30.01)en/of een werkgeversverklaring d.d.28-12-2009 (doc 7.12), dat/die bestemd is/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt of heeft/hebben vervalst,
immers heeft [bedrijf] en/of zijn mededader(s) (een) onjuist(e) bruto maand en/of jaarsalaris vermeld en/of doen laten vermelden op voormelde werkgeversverklaringen, met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken, aan welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
2. primair
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 april 2008 tot en met 29 mei 2012, in Amsterdam en/of Lijnden (gemeente Haarlemmermeer), althans in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) ander(en), te weten [medeverdachte 1] en/of anderen, uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen in elk geval in een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad,
en/of die voornoemde ander(en) daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) werk en/of inkomsten had(den), althans ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) arbeid heeft/hebben verricht, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat het verblijf wederrechtelijk was,
tot welk(e) feit(en) hij, verdachte en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt;
2.
subsidiair
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 3 april 2008 tot en met 29 mei 2012 in de Amsterdam en/of Lijnden (gemeente Haarlemmermeer), althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met één of meerdere anderen, althans alleen, (een) ander(en), waaronder [medeverdachte 1] , welke perso(o)n(en) zich wederrechtelijke toegang tot of verblijf in Nederland heeft/hebben verschaft, (telkens) krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen (laten) verrichten,
immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemd(e) perso(o)n(en) toen en daar arbeid doen (laten) verrichten en/of tewerkgesteld,
terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist (en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was/waren;
3.
[bedrijf] , op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 april 2008 tot en met 29 mei 2012 te Amsterdam en/of Lijnden (gemeente Haarlemmermeer), althans in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk een valse of vervalste loonadministratie van [bedrijf] , bestaande uit (een) manurenstat(en) en/of (een) mandagregister(s) en/of (een) arbeidsovereenkomst(en) en/of (een) salarisspecificatie(s) en/of (een) lijst(en) loon overzichten, zijnde (een samenstel van) geschrift(en) dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben doen opma(a)kt(en) of vervalst,
immers heeft/hebben verdachte [het hof begrijpt [bedrijf] ] en/of zijn mededader(s)
op de manurenstaten meer manuren vermeld dan door de werknemer(s) is/zijn gewerkt, en/of
dat de daadwerkelijk gewerkte manuren zoals vermeld in de agenda niet overeenkomen met de uren van het mandagregister, en/of
naam/namen van (een) werknemer(s) is/zijn opgenomen in het mandagregister die niet (meer) werkzaam was/waren bij [bedrijf] , en/of
dat werknemer(s) volgens de manurensta(a)t(en) en/of mandagregisters meer uren werkzaam was/waren dan dat was overeengekomen, en/of
op de loonlijst(en) onjuiste uren en/of werknemer(s) vermeld,
dat een/de salarisspecificatie(s) is/zijn opgemaakt voor werknemer(s)die niet werkzaam waren bij [bedrijf] en/of uren zijn opgenomen die niet door werknemer(s) zijn verwerkt, en/of
met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte tezamen en in vereniging feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof heef het onder feit 3 ten laste gelegde gelezen overeenkomstig de toegelaten wijziging van de tenlastelegging in feit 1. Dit gelet op het feit dat in beide gevallen is bedoeld ten laste te leggen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de gedragingen van [bedrijf] en gelet op de instemming van de verdediging met de gevorderde wijziging van de tenlastelegging van feit 1, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep is besproken en toegewezen. De verdachte is door deze lezing van de tenlastelegging niet in de verdediging geschaad.
Voor zover in de tenlastelegging overige taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt ook daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, nu in hoger beroep de tenlastelegging is gewijzigd.

Geldigheid dagvaarding

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de dagvaarding wat betreft feit
3 nietig te verklaren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de tenlastelegging zo algemeen is gesteld en zo weinig concreet is ingevuld met feitelijke omschrijvingen van de gedragingen waaraan de verdachte zich zou hebben schuldig gemaakt, dat het de verdachte niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat gezien de inhoud van het complete dossier en het geheel van de ten laste gelegde strafbare feiten in onderlinge samenhang bezien, de verdediging in staat moet worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen en zich daartegen te verdedigen. Bij de behandeling ter terechtzitting is ook gebleken dat het de verdachte en zijn raadsvrouw (ook feitelijk) voldoende duidelijk is geweest wat er met het onder 3 ten laste gelegde wordt bedoeld en welke feiten de verdachte worden verweten. Het hof is gezien het bovenstaande van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet en verwerpt daarom het nietigheidsverweer van de verdediging.

Vrijspraak

Voor zowel het onder 2 primair als subsidiair ten laste gelegde dient sprake te zijn van ‘wederrechtelijk verblijf’. Dit betekent dat de hulp moet zijn verleend ten opzichte van iemand die tot de toegang, doorreis of verblijf aan geen rechtsregel enige titel kan ontlenen. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit het wederrechtelijk verblijf van de personen die de verdachte zou hebben geholpen (waaronder [medeverdachte 1] ) blijkt.
Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair en 2 subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een bewezenverklaring moet volgen voor het valselijk opmaken van de ten laste gelegde werkgeversverklaringen zoals onder 1 ten laste gelegd en het valselijk opmaken van -kort gezegd- de loonadministratie zoals onder 3 ten laste gelegd.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 3 ten laste gelegde. De verklaringen die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de Inspectie hebben afgelegd zijn niet betrouwbaar en dienen van het bewijs uitgesloten te worden. Daardoor is ten aanzien van alle onder 1 ten laste gelegde geschriften onvoldoende bewijs voorhanden waaruit kan volgen dat die geschriften vals, dan wel vervalst zijn. Derhalve is ook geen sprake van een valse of vervalste loonadministratie zoals onder 3 ten laste is gelegd.
Overwegingen hof
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] afgelegde verklaringen overweegt het hof als volgt. De door hen afgelegde verklaringen zijn gedetailleerd en vinden ondersteuning in andere bewijsmiddelen. Er is geen begin van aannemelijkheid dat ten aanzien van de gang van zaken tijdens de verhoren sprake zou zijn van een vormverzuim. Dat [medeverdachte 2] opzettelijk onjuist zou verklaren uit rancune is eveneens niet aannemelijk geworden. Dat [medeverdachte 3] om haar moverende redenen bij de rechter-commissaris op de ook voor haarzelf belastende verklaringen bij de Inspectie is teruggekomen, doet aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van die eerder afgelegde verklaring niet af. Het hof acht de door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] afgelegde verklaringen dan ook betrouwbaar.
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde werkgeversverklaringen overweegt het hof als volgt.
Bij de verdachte is administratie in beslaggenomen, daarbij zijn verschillende lijsten aangetroffen met daarop namen van werknemers met de salarissen van de betreffende maand. De namen en salarissen de hierop staan komen overeen met de maandloon-aangiften van [bedrijf] over deze perioden. Op andere inbeslaggenomen lijsten over deze periode staan de voornamen van werknemers met de letter P op de vermoedelijk gewerkte dagen. In de inbeslaggenomen agenda’s staan per dag voornamen vermeld, deze komen overeen met de namen op de zogenoemde “P-lijsten”. Het overgrote deel van de namen in de agenda’s en de “P-lijsten” komt niet overeen met de (voor)namen van de werknemers op de boekhouderslijsten en de maandloonaangiftes. De verdachte heeft verklaard dat de betreffende agenda’s van hem zijn en dat hij daarin bijhield wie, wanneer en waar werkte. Het hof gaat er vanuit dat in de agenda’s van [verdachte] de daadwerkelijke situatie is weergegeven.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]
Uit de werkgeversverklaring van [medeverdachte 2] volgt dat hij sinds 1 mei 2008 als teammanager in dienst is bij [bedrijf] en een bruto jaarsalaris van € 45.099,- verdient. In het hypotheekdossier zijn tevens salarisspecificaties aangetroffen over de maanden september tot en met oktober 2009. In de agenda van [bedrijf] komt de naam [medeverdachte 2] echter niet voor in de maanden september en oktober 2009. Daarbij heeft [medeverdachte 2] zelf verklaard dat hij na 2006 niet meer heeft gewerkt voor [bedrijf] .
Uit de werkgeversverklaring van [medeverdachte 4] volgt dat hij sinds 9 juni 2008 als commercieel medewerker in dienst is bij [bedrijf] en een bruto jaarsalaris van € 44.127,84 verdient. Tevens zijn in het dossier salarisspecificaties opgenomen van de maanden januari tot en met juni 2010. In de agenda van [bedrijf] komt de naam [medeverdachte 4] in ieder geval in de maanden mei en juni niet voor. Bovendien blijkt dat het bruto maandsalaris voor mei 2010 en na juni 2010 veel minder is. Uit de werkgeversverklaring van [medeverdachte 5] volgt dat hij sinds 8 april 2009 als teamleider in dienst is bij [bedrijf] en een bruto jaarsalaris verdient van € 41.514,-. Tevens zijn in het dossier salarisspecificaties opgenomen van de maanden april 2009 tot en met januari 2010. In de agenda van [bedrijf] komt de naam [medeverdachte 5] in ieder geval in oktober 2009 niet voor. Daarnaast is [medeverdachte 5] tijdens zijn verhoor geconfronteerd met de namen van werknemers van [bedrijf] en heeft hij verklaard geen van deze namen te kennen. Dit terwijl hij volgens de werkgeversverklaring als teamleider werkzaam was. Bovendien blijkt dat het bruto maandsalaris voor september 2009 en na december 2009 veel minder is.
Daar komt nog bij dat de bij de hypotheekaanvraag gebruikte salarisstroken bij alle drie de personen een tijdelijke promotie laten zien met bijbehorende (zeer) kortdurende salarisverhoging. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] hadden alle drie een arbeidscontract bij [bedrijf] als schoonmaker. Bij de voornoemde personen steeg het bruto maandsalaris in 2009 enkele maanden telkens opvallend, met zeer aanzienlijke bedragen. Juist in deze perioden hebben zowel [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] als [medeverdachte 4] een hypothecaire lening aangevraagd. Na deze maanden daalde het maandsalaris weer naar het oude niveau. Op deze salarisspecificaties is aangegeven dat tijdens deze opvallende salarisstijging [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] tijdelijk een andere functie als teammanager/teamleider/commercieel medeweker kregen.
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof tot de conclusie dat bewezen kan worden geacht dat de werkgeversverklaringen op naam van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] onjuiste bruto inkomsten vermelden.
[medeverdachte 3]
De werkgeversverklaring van [medeverdachte 3] doet vermoeden dat zij op 4 oktober 2010 als commercieel medewerker in (vaste) dienst is getreden voor een bruto salaris van € 1.522,- per maand. Uit de informatie van de Belastingdienst volgt dat [medeverdachte 3] na de maanden oktober, november en december 2010 niet meer voorkomt in de maandloonaangiften. Aldus blijkt uit de maandloonaangiften dat [medeverdachte 3] buiten de maanden oktober, november en december 2010 in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf]
Wat betreft de maanden oktober, november, december 2010 is [medeverdachte 3] naast haar vermeende werkzaamheden bij [bedrijf] in deze maanden ook nog in dienst geweest bij twee andere werkgevers en is voor haar een bovengemiddeld aantal uren verantwoord, zijnde 209 uren in oktober, 238 uren in november en 226 uren in december 2010. Het hof stelt vast dat deze verantwoorde uren neer zouden komen op werkdagen van gemiddeld rond de 11 uur per dag over de betreffende maanden.
Gelet op het bovenstaande in combinatie met de verklaringen van [medeverdachte 3] en medeverdachte [medeverdachte 5] dat [medeverdachte 3] nimmer werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht acht het hof bewezen dat de inhoud van de werkgeversverklaring onjuist is.
Alle ten laste gelegde werkgeversverklaringen zijn overigens telkens blijkens ondertekening, stempel en inhoud opgemaakt door [bedrijf] en ondertekend door de verdachte.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde overweegt het hof dat nu gelet op het bovenstaande het overgrote deel van de namen in de agenda’s en de ‘P-lijsten” niet overeenkomen met de (voor)namen van de werknemers op de boekhouderslijsten en de maandloonaangiftes, sprake is van een onjuiste administratie. Daarbij heeft de verdachte bekend dat hij in de manurenstaten meer uren schreef dan daadwerkelijk door zijn personeel werd gewerkt.
Feitelijk leidinggeven
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte eigenaar en enig aandeelhouder van [bedrijf] was. De verdachte heeft ook zelf verklaard hoofdverantwoordelijke van [bedrijf] te zijn.
Het hof stelt voorop dat pas nadat is vastgesteld dat een verboden gedraging aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, de vraag aan de orde komt of kan worden bewezen dat de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling daarvan dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Het hof is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van de verdachte en zijn rol bij de door de rechtspersoon begane strafbare feiten, dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 3 ten laste gelegde gedragingen van [bedrijf] Dit betekent dat het ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[bedrijf] , op tijdstippen in de periode van 13 november 2009 tot en met 28 oktober 2010 in Nederland, een geschrift, te weten,
een werkgeversverklaring d.d. 13-11-2009 (doc. 07.13) en
een werkgeversverklaring d.d. 10-12-2009 (doc 07.01) en
een werkgeversverklaring 20-07-2010 (doc 07.03) en
een werkgeversverklaring d.d. 28-10-2010 (doc 30.01)en
een werkgeversverklaring d.d.28-12-2009 (doc 7.12),
die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf] een onjuist bruto maand en jaarsalaris vermeld op voormelde werkgeversverklaringen, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf] , op tijdstippen in de periode van 3 april 2008 tot en met 29 mei 2012 in Nederland, opzettelijk een valse of vervalste loonadministratie van [bedrijf] , bestaande uit
manurenstaten en arbeidsovereenkomsten en salarisspecificaties en lijsten loon overzichten,
zijnde (een samenstel van) geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf] op de manurenstaten meer manuren vermeld dan door de werknemers is gewerkt, en dat werknemers volgens de manurenstaten meer uren werkzaam waren dan dat was overeengekomen, en op de loonlijsten onjuiste uren en werknemers vermeld, dat salarisspecificaties zijn opgemaakt voor werknemers die niet werkzaam waren bij [bedrijf] en uren zijn opgenomen die niet door werknemers zijn gewerkt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 3 bewezen verklaarde levert op:
feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 subsidiair en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van 180 uren bij niet of niet naar behoren verricht daarvan te vervangen door 90 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft verzocht een taakstraf op te leggen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de schikking die de verdachte met de Belastingdienst heeft getroffen in het kader van de onjuiste loonadministratie als gevolg waarvan hij € 90.000,00 aan de belastingdienst heeft betaald. Tevens dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Zijn bedrijf is als gevolg van deze zaak veel opdrachtgevers kwijtgeraakt, de verdachte is kostwinnaar van een gezin met vijf kinderen en deze zaak heeft een behoorlijke wissel getrokken op de gezondheid van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
[bedrijf] heeft, over een lange periode een valse loonadministratie gevoerd, en (deels) tegen betaling valse werkgeversverklaringen opgemaakt. Verdachte heeft aan deze gedragingen feitelijk leidinggegeven. De door [bedrijf] opgestelde verklaringen zijn gebruikt voor het verkrijgen van een geldlening of ter onderbouwing van de inkomensgegevens bij de IND. Het belang dat met het strafbaar stellen van het opmaken van valse geschriften wordt beschermd, is het vertrouwen dat burgers en instellingen in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen. De verdachte heeft dit vertrouwen geschaad.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de vaststellingsovereenkomst die de verdachte met de Belastingdienst is overeengekomen en een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 oktober 2019 waaruit blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat tegen de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De verdachte is op 29 mei 2012 in verzekering gesteld. Gezien de ernst van het feit kon de verdachte vanaf dat moment verwachten dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en is de op zijn redelijkheid te beoordelen berechtingstermijn gaan lopen. De rechtbank heeft vervolgens op
17 september 2015 eindvonnis gewezen. Vervolgens is door de verdediging op 17 september 2015 direct hoger beroep ingesteld. In hoger beroep is de zaak afgerond met een eindbeslissing op 27 november 2019.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen en een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overschreden, het totale procesverloop heeft zeven en een half jaar geduurd. De redelijke termijn is derhalve met drie en een half jaar overschreden.
Het hof acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend en geboden, maar het hof zal deze straf gelet op de constateerde forse overschrijdingen van de redelijke termijn, matigen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf van na te melden duur.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.M. van Amsterdam en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 november 2019.