In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1978, werd beschuldigd van mishandeling van zijn toenmalige echtgenoot op 13 oktober 2016 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte verschillende vormen van geweld, waaronder het vastpakken en knijpen van de polsen, hals en kaak van de aangeefster. Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 oktober 2019 heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de aangeefster gehoord, evenals de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de aangeefster, ondanks haar eerdere verklaring dat zij geen letsel had opgelopen, bij de raadsheer-commissaris onder ede had verklaard dat dit wel het geval was. Het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig was en dat de mishandeling wettig en overtuigend bewezen was.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. De straf werd voorwaardelijk opgelegd, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn beperkte cognitieve vaardigheden en het feit dat hij geen eerdere geweldsdocumentatie had. Het hof heeft de ernst van het feit en de impact op de aangeefster in overweging genomen, evenals het feit dat de verdachte en de aangeefster inmiddels gescheiden zijn. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.