ECLI:NL:GHAMS:2019:4653

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
200.259.085/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van verwijtbaar inkomensverlies in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2019 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige zoon was vastgesteld op € 306,- per maand. De man verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 25,- per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep vroeg om een verhoging naar € 347,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige € 658,- per maand bedraagt, maar dat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om in deze behoefte te voorzien. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, die sinds juli 2018 een WW-uitkering ontving en vanaf oktober 2019 weer aan het werk was. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de man vastgesteld op € 25,- per maand met ingang van 8 oktober 2018 en € 124,- per maand met ingang van 14 oktober 2019. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.259.085/01
zaaknummer rechtbank: C13/655347 / FA RK 18/6434
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Eck te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.C. Silven te Volendam.
Als belanghebbende is door het hof aangemerkt:
- na te noemen minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 30 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 april 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 30 januari 2019.
2.2
De vrouw heeft op 21 mei 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 8 juli 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een brief van de zijde van man van 30 april 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 oktober 2019 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 oktober 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 oktober 2019 met bijlage, ingekomen op 4 november 2019;
- een e-mailbericht van de zijde van de man van 1 november 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 november 2019 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof de volgende stukken ingekomen:
- de akte indiening nadere stukken van de zijde van de man van 20 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 21 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 november 2019 met bijlagen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Hun relatie is in 2012 verbroken.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2008. De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] woont bij de vrouw. De man heeft in het kader van een zorgregeling een weekend in de twee weken omgang met [minderjarige] .
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op dienovereenkomstig verzoek van de vrouw, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna te noemen: kinderalimentatie) met ingang van 8 oktober 2018 bepaald op € 306,- per maand.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen, en een door de man te betalen kinderalimentatie van € 25,- per maand vast te stellen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man in principaal hoger beroep af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 8 oktober 2018 te bepalen op € 347,- per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen kinderalimentatie met ingang van een eveneens door het hof te bepalen datum.
4.5
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding alsmede in eerste aanleg.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 8 oktober 2018, is niet in geschil zodat het hof ook van deze datum zal uitgaan.
Behoefte [minderjarige]
5.3
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de behoefte van [minderjarige] € 658,- per maand bedraagt. Deze behoefte neemt het hof dan ook als uitgangspunt.
Draagkracht man
5.4
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.5
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.625,- per maand. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.6
De man, geboren [in] 1981, ontving sinds juli 2018 een WW-uitkering en vanaf mei 2019 heeft hij afwisselend een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangen en werkzaamheden verricht. Vanaf 14 oktober 2019 is de man werkzaam voor [bedrijf A] .
Verwijtbaar inkomensverlies
5.7
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, welk inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De man was heftruckchauffeur in een magazijn en zij ziet geen reden waarom hij niet opnieuw aan de slag kan gaan als magazijnmedewerker. Volgens de vrouw dient daarom uitgegaan te worden van het inkomen dat de man in 2012 ontving, te weten € 38.708,- bruto per jaar.
Subsidiair meent de vrouw dat de draagkracht van de man dient te worden berekend op basis van het daadwerkelijk genoten inkomen in 2018, welk inkomen moet worden aangevuld met een fictieve transitievergoeding, nu de man daarop aanspraak had kunnen maken. Dit zou betekenen dat de man binnen 4,5 maand de transitievergoeding zou hebben opgesoupeerd, te rekenen vanaf 1 juli 2018. Daarna kan worden uitgegaan van de inkomsten uit WW-uitkering, aldus de vrouw. Tot slot meent de vrouw dat de man een verdiencapaciteit heeft van € 2.500,- bruto per maand, gelet op de door haar overgelegde vacatures.
5.8
De man heeft betwist dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Hij stelt dat het verlies aan inkomsten ten opzichte van 2012 het gevolg is geweest van omstandigheden die buiten zijn invloedsfeer zijn gelegen. In 2014 heeft de man mevrouw [X] leren kennen. Nadat zij zijn gaan samenwonen werd hij geconfronteerd met schulden ter hoogte van ongeveer € 17.000,- van mevrouw [X] , die zijn voortgevloeid uit haar voorgaande relatie. Deze schulden hebben een zware tol gehad op de mentale gesteldheid van de man. Hij ging minder presteren op zijn werk, waarna verschillende conflicten zijn ontstaan. Dit heeft ertoe geleid dat zijn dienstverband is beëindigd door middel van een beëindigingsovereenkomst. De man heeft geen ontslagvergoeding ontvangen. Gezien de ontstane werksfeer en de fysieke en mentale toestand van de man was het voortzetten van de arbeidsrelatie niet langer een optie. Daarnaast bleek het vanwege zijn gesteldheid moeilijker dan gedacht om bij een andere werkgever in dienst te treden. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man gegevens van zijn huisarts overgelegd. De man heeft de afgelopen zes maanden twee keer kort werk gehad en heeft sinds 14 oktober 2019 weer een nieuwe baan gevonden. De man stelt dat van zijn huidige inkomen uitgegaan dient te worden bij de bepaling van zijn draagkracht. Hij is niet in staat om meer inkomsten te genereren. Als gevolg van het aantal dienstjaren was zijn loon in 2012 gestegen boven het gebruikelijke loon voor een magazijnmedewerker. Het inkomen dat de man thans ontvangt, is vergelijkbaar met het gebruikelijk loon, aldus de man.
5.9
Het hof overweegt als volgt.
Uit de beëindigingsovereenkomst van 25 april 2018 volgt niet dat sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van de man. De man heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij door de Arbo arts niet als ziek werd aangemerkt, maar het hof acht de keuze van de man zijn werkzaamheden te beëindigen zonder dat daarbij aan hem een ontslagvergoeding is toegekend, niet onbegrijpelijk in het licht van de door hem geschetste omstandigheden, die de vrouw onvoldoende heeft betwist. Van verwijtbaar inkomensverlies is daarom naar het oordeel van het hof geen sprake. Uit de stellingen van de man en de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij thans in staat is om te werken en ook beschikt over een nieuwe baan. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van zijn werkelijke inkomsten vanaf 8 oktober 2018 en voor de toekomstige kinderalimentatie van zijn huidige inkomsten uit werk. Het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding rekening te houden met een fictieve ontslagvergoeding, zoals door de vrouw is voorgesteld.
8 oktober 2018 tot 14 oktober 2019
5.1
De man heeft over de periode van 8 oktober 2018 tot 1 februari 2019 een WW-uitkering ontvangen van € 1.629,- bruto per maand en vanaf 1 februari 2019 tot en met eind april 2019 een WW-uitkering van € 1.651,- bruto per maand. Over de maanden mei, juli, augustus en september 2019 hebben de man en zijn partner tezamen een uitkering krachtens de Participatiewet van € 1.327,- netto per maand ontvangen. Na afloop van de zitting heeft de man rekeningafschriften overgelegd betreffende zijn werkzaamheden bij [bedrijf B] waar hij van 24 juni 2019 tot en met 7 juli 2019 heeft gewerkt. Hieruit volgt dat zijn inkomen respectievelijk € 481,- netto en € 506,- netto per week bedroeg.
De vrouw heeft niet betwist dat de man, uitgaande van enkel de inkomsten uit een WW-uitkering of een uitkering krachtens de Participatiewet een draagkracht heeft van € 25,- per maand, zodat het hof daarvan zal uitgaan voor de periode van 8 oktober 2018 tot 14 oktober 2019. Het inkomen dat de man over de periode van 24 juni tot en met 7 juli 2019 heeft ontvangen, maakt dat oordeel - vanwege de korte duur en de beperkte omvang daarvan - niet anders.
De man heeft weliswaar gesteld dat hij en zijn partner schulden hebben die worden afgelost, maar hij heeft geen concreet bedrag aan aflossing genoemd waarmee rekening zou moeten worden gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht en hij heeft ook geen beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof houdt dan ook geen rekening met enig bedrag aan aflossing.
Vanaf 14 oktober 2019
5.11
Voorts heeft de man salarisspecificaties en/of rekeningafschriften overgelegd over de periode van 14 oktober 2019 tot en met 17 november 2019 van [bedrijf A] ., waaruit volgt dat zijn inkomen over deze periode van in totaal vijf weken € 1.922,- bruto bedroeg, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 384,- bruto per week. Anders dan door de vrouw is betoogd, ziet het hof geen aanleiding om de door de man overgelegde gegevens buiten beschouwing te laten en zal daarmee rekening houden bij de bepaling van de hoogte van zijn draagkracht voor de periode vanaf 14 oktober 2019.
Uitgaande van een inkomen van gemiddeld € 384,- bruto per week, alsmede van een vakantietoeslag van 8% bedraagt het NBI van de man € 1.622,- per maand. Uitgaande van voornoemde tabel leidt dit inkomen tot een beschikbare draagkracht van € 124,- over de periode vanaf 14 oktober 2019.
Draagkracht vrouw
5.12
Niet tussen partijen in geschil is dat de draagkracht van de vrouw € 254,- per maand bedroeg in 2018, hetgeen geïndexeerd naar 2019 neerkomt op een bedrag van € 259,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De gezamenlijke draagkracht van partijen is respectievelijk € 279,- per maand voor de periode vanaf 8 oktober 2018 tot 14 oktober 2019 en € 383,- per maand met ingang van 14 oktober 2019. Nu deze gezamenlijke draagkracht in beide gevallen lager is dan de totale behoefte van [minderjarige] van € 658,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
5.14
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof een percentage van 15 in aanmerking nemen. Omdat de behoefte € 658,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (0,15 x € 658) € 99,- per maand.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht respectievelijk € 279,- en € 383,- per maand, zodat er een tekort is van respectievelijk € 379,- en € 275,- per maand. Omdat het tekort aan gezamenlijke draagkracht in beide gevallen (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bijdragen.
5.15
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man met ingang van 8 oktober 2018 een kinderalimentatie voor [minderjarige] van € 25,- per maand aan de vrouw moet betalen en een kinderalimentatie van € 124,- per maand met ingang van 14 oktober 2019.
5.16
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van de man en de verdeling van de kosten van de kinderen voor de periode vanaf 14 oktober 2019. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.17
Gebleken is dat de man niet of nauwelijks kinderalimentatie heeft voldaan, zodat van een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw geen sprake is.
Proceskosten
5.18
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure van beide instanties, omdat zij onnodig een procedure aanhangig heeft gemaakt. De man heeft haar in het verleden meermaals kenbaar gemaakt dat hij over onvoldoende middelen beschikte om kinderalimentatie te voldoen. De man betwist dat hij een brief van haar advocaat heeft ontvangen met het verzoek om inzage te geven in zijn inkomsten. Hiermee had een procedure voorkomen kunnen worden. Als gevolg van deze handelswijze is de man onnodig geconfronteerd met hoge juridische kosten, terwijl hij over zeer beperkte financiële middelen beschikt. De vrouw heeft de rechtbank bovendien welbewust onjuist ingelicht door te stellen dat hij nimmer enige kinderalimentatie heeft voldaan. Volgens de man had de vrouw het oogmerk hem in de financiële problemen te brengen.
5.19
De vrouw stelt dat de man al enige tijd geen kinderalimentatie voldeed en dat nergens uit blijkt dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt. De man heeft bovendien willens en wetens ervoor gekozen geen financiële stukken te overleggen en geen verweer te voeren in de bodemprocedure, aldus de vrouw.
5.2
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt, gelet op de aard van de procedure. Dat de man rauwelijks in de procedure is betrokken is onvoldoende gebleken en ook de ontvangst van het verzoekschrift heeft de man kennelijk niet ertoe gebracht financiële gegevens over te leggen waardoor verder procederen mogelijk had kunnen worden voorkomen. Daarbij komt dat zich in eerste aanleg voor de man een advocaat heeft gesteld, die zich weliswaar vervolgens heeft onttrokken, maar waaruit volgt dat de man wel van de procedure in eerste aanleg op de hoogte was. Bovendien heeft de man ook buiten de procedure om voldoende gelegenheid gehad om zijn financiële stukken aan de vrouw te geven. Het hof zal dan ook bepalen dat de kosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 oktober 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 25,- (VIJFENTWINTIG) per maand zal betalen, en € 124,- (HONDERDVIERENTWINTIG) per maand met ingang van 14 oktober 2019, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.