In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind van [betrokkene], die onder bewind was gesteld vanwege verkwisting en problematische schulden. De kantonrechter had eerder, op 9 februari 2016, het bewind ingesteld op verzoek van [betrokkene]. In hoger beroep verzocht [betrokkene] om de opheffing van het bewind, omdat zij van mening was dat de noodzaak daartoe niet meer bestond. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2019 was [betrokkene] niet aanwezig, maar haar advocaat, mr. M.F. Achekar, en de bewindvoerder waren wel aanwezig.
Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene] sinds het instellen van het bewind niet heeft meegewerkt aan de uitvoering ervan, wat heeft geleid tot een oplopende schuldenlast van € 17.920,-. De bewindvoerder heeft verklaard dat de samenwerking met [betrokkene] niet van de grond is gekomen en dat er geen vertrouwen meer is in de bewindvoerder. Het hof heeft overwogen dat, hoewel er twijfels zijn over de financiële zelfstandigheid van [betrokkene], de voortzetting van het bewind niet zinvol is, gezien de conflictueuze relatie tussen [betrokkene] en de bewindvoerder.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van [betrokkene] toegewezen, de bestreden beschikking vernietigd en het bewind per 1 maart 2020 opgeheven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.