ECLI:NL:GHAMS:2019:4633

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
200.247.568/01 en 200.247.569/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man die in 1971 zijn gehuwd. De vrouw heeft op 10 oktober 2018 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 augustus 2018, waarin haar verzoek om een partnerbijdrage werd afgewezen. De man heeft op 25 oktober 2018 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 mei 2019. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft geoordeeld dat het pensioenverweer van de vrouw niet slaagt. De vrouw verzoekt het hof om een door de man te betalen partnerbijdrage van € 2.000,- per maand, alsook om een verdeling van het opgebouwde pensioen en een vergoeding voor investeringen in de echtelijke woning. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de verzoeken van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij recht heeft op de gevraagde partneralimentatie. De vrouw heeft haar behoefte niet voldoende onderbouwd, en het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om aan de vrouw alimentatie te betalen. Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft het hof geoordeeld dat de vrouw een vergoedingsaanspraak heeft van € 7.232,- voor de investeringen die zij heeft gedaan in de echtelijke woning. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het bedrag van de vergoedingsaanspraak verhoogd, maar heeft de overige verzoeken van de vrouw afgewezen. De beslissing is op 17 december 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.247.568/01 en 200.247.569/01
zaaknummers rechtbank: C/15/251009 / FA RK 16-6680 en C/15/256547 / FA RK 17-1588
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [Z] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [Z] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. de Visser te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 1 augustus 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 1 augustus 2018.
2.2.
De man heeft op 25 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 april 2019 met bijlage, ingekomen op 29 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 13 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 mei 2019 met bijlage, ingekomen op 13 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 mei 2019 met bijlage, ingekomen op 13 mei 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 23 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 1971 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Partijen zijn op 19 augustus 2016 feitelijk uiteengegaan. Het huwelijk van partijen is op 14 maart 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van
21 februari 2018 in de registers van de burgerlijke stand, nadat dit hof bij beschikking van 22 januari 2019 deze beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat het pensioenverweer van de zijde van de vrouw niet slaagt.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4.
Bij de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank van 21 februari 2018 is het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning toegekend aan de vrouw en is de behandeling van de verzoeken betreffende de partnerbijdrage en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aangehouden. Daarbij is bepaald dat de vrouw een duidelijke cijfermatige onderbouwing dient te geven van haar vordering, met daarbij zoveel nodig nadere bewijsstukken, dat de man daarop dient te reageren en dat partijen de rechtbank eveneens duidelijk en cijfermatig onderbouwd dienen te informeren over hun inkomenspositie vanaf de datum van de echtscheiding, na verevening van de bestaande pensioenen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw zal vergoeden een bedrag van € 6.097,- binnen veertien dagen na de dag van de beschikking, bij niet of niet-volledige voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van die datum tot de dag der algehele voldoening. Het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen partnerbijdrage vast te stellen van € 2.000,- per maand met ingang van 21 februari 2018 is afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 2.000,- per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht, dient te voldoen;
- te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van het door hen tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen;
- te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat onder het opgebouwde pensioen tevens dienen te worden begrepen de lijfrenten/uitkeringen uit de door partijen opgebouwde kapitaalverzekeringen ten behoeve van een voorziening in het levensonderhoud na het 65ste levensjaar;
- te bepalen dat de verkoopprijs althans de actuele marktwaarde van de echtelijke woning tussen partijen dient te worden verdeeld bij helfte, althans een zodanige verdeling als het hof juist acht;
subsidiair:
- te bepalen dat de vrouw een vergoeding toekomt voor de gelden die zij vanuit haar vermogen heeft aangewend voor de aankoop van de woning – fl. 25.000,- – en de instandhouding, verbetering en het onderhoud van de woning ad fl. 53.807,98 welk vermogen is ingebracht in het vermogen van de man, tot vergoeding waarvan de man aan (het vermogen van) de vrouw is gehouden, althans zodanige vergoedingsrechten als het gerechtshof juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De vrouw is in haar appelschrift opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank in de bestreden beschikking van haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man en haar verzoek tot het vaststellen van een vergoedingsrecht ten laste van de man in verband met het door haar betaalde deel van de koopprijs van en kosten voor de echtelijke woning, naar het hof begrijpt, voor zover dat een bedrag van € 6.079,- te boven gaat. Voorts heeft zij betreffende de tijdens huwelijk opgebouwde pensioenen de onder 4.2 vermelde verzoeken gedaan, naar het hof begrijpt bij wijze van eisvermeerdering.
Partneralimentatie
5.2.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw betreffende een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage afgewezen, nu de vrouw heeft nagelaten haar welstandsgerelateerde behoefte te stellen en te onderbouwen.
In hoger beroep voert de vrouw ten aanzien van haar behoefte het volgende aan. Onder de omstandigheden dat het vermogen en inkomen van de man veel hoger is dan dat van de vrouw is het niet redelijk ervan uit te gaan dat de vrouw niet onderhoudsbehoeftig is. De vrouw is aangewezen op de vrije huursector, met huurprijzen van € 1.000,- à € 1.200,- per maand. Daarbij moet zij ook zorgen voor inrichting en stoffering. De vrouw heeft als bijlage 3 een begroting van haar maandelijkse uitgaven overgelegd. Voorts heeft zij bij akte van 29 april 2019 een behoefteberekening overgelegd waarin zij uitgaat van de zogenoemde Hofnorm van 60% van het netto te besteden inkomen voor het uiteen gaan.
De man betwist dat moet worden uitgegaan van de Hofnorm en bestrijdt voorts de behoeftelijst van de vrouw. Hij voert aan dat partijen tijdens huwelijk op zeer bescheiden voet leefden en dat diverse posten die de vrouw noemt overeenkomstig de in de Tremanorm gehanteerde bijstandsnorm voor een alleenstaande moeten worden vastgesteld, wat ongeveer het bedrag geeft dat maandelijks aan deze lasten werd besteed. Voorts betwist de man diverse door de vrouw in haar kostenoverzicht opgevoerde kosten.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van partijen en een berekening van de bruto aanvullende behoefte van de vrouw gemaakt. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
5.3.
Volgens vaste jurisprudentie dient bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Indien, zoals in het onderhavige geval, de toepassing van de Hofnorm gemotiveerd wordt betwist, zal de alimentatiegerechtigde haar concrete behoefte dienen aan te tonen. De vrouw heeft aan de hand van het door haar opgestelde overzicht van haar maandelijkse lasten haar totale behoefte berekend op € 3.882,10. Naar het oordeel van het hof heeft zij de stelling van de man dat partijen tijdens huwelijk op bijstandsniveau hebben geleefd en derhalve voor de behoeftebepaling de bijstandsnorm moet worden aangehouden onvoldoende gemotiveerd betwist. Blijkens de behoefteberekening volgens de Hofnorm gaat zij uit van € 4.929,- aan besteedbaar inkomen tijdens huwelijk. Haar stelling ter zitting in hoger beroep dat dit volgt uit het fiscale rapport van 2016 heeft zij niet nader onderbouwd. Nadere stellingen van de vrouw omtrent het inkomen uit die tijd ontbreken. Uit de overgelegde jaarstukken 2014 tot en met 2016 van het bedrijf van de man blijkt een negatief bedrijfsresultaat, hetgeen eerder een aanwijzing voor de stelling van de man oplevert dan voor die van de vrouw. Het hof zal dan ook voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgaan van de huidige bijstandsnorm voor alleenstaanden, te weten een bedrag van € 1.148,- netto per maand (inclusief vakantiegeld). Wel ziet het hof aanleiding rekening te houden met een huur van € 609,- (minus het in de bijstandsnorm begrepen bedrag van € 226,-) per maand, conform de door de vrouw per 15 maart 2019 betaalde huur. Tevens acht het hof het redelijk rekening te houden met een post van € 100,- per maand aan extra kosten voor bijzondere voeding. Voldoende aannemelijk is dat de vrouw deze kosten maakt, gezien de door de vrouw overgelegde medische stukken en nu blijkens het belastingaangifte formulier 2017 van de vrouw zij een bedrag van € 1.100,- als aftrekpost in verband met voorgeschreven dieetkosten heeft opgevoerd. Dat de vrouw meer niet vergoede en bijzondere dieetkosten maakt heeft zij onvoldoende onderbouwd. De als productie 11 overgelegde email van de vrouw aan haar advocaat met een door haar opgesteld overzicht van gemaakte kosten acht het hof onvoldoende nu hieruit niet blijkt welke posten de dieetkosten betreffen en bovendien betalingsbewijzen ontbreken. Ook voor vervoerskosten acht het hof een extra bedrag van € 100,- per maand redelijk, nu de vrouw heeft overgelegd een rekening voor de motorrijtuigenbelasting (€ 55,- per kwartaal), voor de personenautoverzekering (€ 177,17 per half jaar) en voor een kleine beurt (€ 235,30 inclusief APK keuring) ten aanzien waarvan gesteld noch gebleken is dat dit vaker dan een jaar plaatsvindt. Een onderbouwing van de overige door haar opgevoerde autokosten ontbreekt. Ten aanzien van de door de vrouw te betalen premie zorgverzekering zal het hof uitgaan van het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 145,- (minus het in de bijstandsnorm inbegrepen bedrag van € 35,-) per maand. De door de vrouw opgevoerde herinrichtingskosten zal het hof niet meenemen, gelet op de door de vrouw niet weersproken stellingen van de man dat de vrouw de inboedel meeneemt en dat hun zoon bereid is de door de vrouw aan hem verstrekte lening van € 122.334,- in een keer af te lossen, waarmee zij de stoffering van haar nieuwe woning kan bekostigen. De overige door de vrouw opgevoerde posten acht het hof begrepen in de bijstandsnorm. Het voorgaande komt neer op een behoefte van € 1.841,- per maand.
5.4.
De vrouw ontvangt een AOW-uitkering naar de norm van een alleenstaande. Het hof gaat voor de hoogte van de AOW-uitkering per 1 januari 2019 uit van de bedragen die worden vermeld op de site van de Sociale Verzekeringsbank te weten € 1.288,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Voorts ontvangt zij op grond van verevening van het pensioen van de man met ingang van 1 mei 2019 een bedrag van € 233,- (bruto) per maand en uit haar eigen (niet verevende) pensioen een bedrag van € 218,- (bruto) per jaar = afgerond € 18,- (bruto) per maand. Vanwege verevening houdt het hof rekening met een bedrag van € 9,- (bruto) per maand. Voorts houdt het hof rekening met het netto inkomen uit vermogen van de vrouw van € 3.520,- per jaar = € 293,- per maand ( € 5.012,- werkelijke inkomsten minus € 1.492,- inkomstenbelasting box 3). Met de door de zoon van partijen betaalde rente zal het hof geen rekening houden, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de herinrichtingskosten van de vrouw. Het totale maandelijkse netto inkomen van de vrouw bedraagt € 1.642,-. Gelet hierop bedraagt haar aanvullende behoefte € 269,- bruto per maand.
5.5.
Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie, dient de draagkracht van de man te worden berekend. Hij voert aan dat hij geen draagkracht heeft, hetgeen de vrouw betwist. Het hof oordeelt als volgt.
De man ontvangt een AOW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande, die zoals in rov. 5.4 is overwogen, per 1 januari 2019 € 1.288,- bruto per maand bedraagt inclusief vakantiegeld. Blijkens de door de man overgelegde draagkrachtberekening ontvangt hij voorts per 1 mei 2019 een pensioen van de Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw van € 233,- bruto per maand en een bruto inkomen van de brandweer van € 2.392,- per jaar. De man ontvangt voorts € 20.463,- bruto per jaar aan lijfrentes Aegon en Regiobank. De vrouw heeft in haar draagkrachtberekening een bedrag van € 159,- uit SNS banksparen opgevoerd. In eerste aanleg heeft de man gesteld dat dit bedrag maandelijks wordt overgemaakt door de Regiobank uit voornoemde lijfrente. De vrouw heeft dit niet betwist. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het bedrag van € 159,- is begrepen in de lijfrente Regiobank en zal het bedrag niet meenemen als inkomsten. De vrouw heeft gesteld dat de man € 12.047,- ontvangt aan inkomsten uit verhuur van onroerend goed. De man stelt dat deze inkomsten, na aftrek van kosten en belastingen, € 7.100,- bedragen. Het door de vrouw gestelde bedrag wordt vermeld in het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting van de man van 2016. Het had op de weg van de man gelegen zijn betwisting van het door de vrouw gestelde bedrag nader te onderbouwen. De enkele verwijzing naar een door hem opgesteld overzicht betreffende de verhuur van inkomsten/kosten en verschuldigde belastingen acht het hof onvoldoende. Het hof zal dan ook uitgaan van jaarlijkse box 3 inkomsten uit verhuur van € 12.047,- bruto.
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat bij het inkomen van de man rekening moet worden gehouden met de verkoop van het terrein van de onderneming van de man voor € 625.000,- passeert het hof deze stelling nu zij deze, tegenover het standpunt van de man dat hiermee schulden zijn afgelost, zoals ook blijkt uit het door de man overgelegde overzicht, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook haar stelling ter zitting in hoger beroep dat rekening moet worden gehouden met de in het fiscaal rapport van 2018 opgenomen carry back/carry forward, een reservering van € 26.000,- en afschrijvingen van € 56.000,- volgt het hof niet, nu de vrouw niet concreet heeft berekend wat dit inhoudt voor het inkomen van de man.
5.6.
Ten aanzien van de lasten van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw gaat uit van een huur van € 222,- per maand nu de man, zoals zij stelt, kan terugkeren naar de echtelijke woning dan wel bij zijn zoon of vriendin woont en dus geen huurlasten heeft. De man heeft betwist dat hij kan terugkeren naar de echtelijke woning, omdat deze moet worden verkocht in verband met schulden. De vrouw heeft, gelet op de schuldenlast van de man, de noodzaak tot verkoop van de echtelijke woning onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook heeft zij niet betwist dat niet van de man kan worden verwacht nog langer bij zijn zoon te wonen. De weersproken stelling van de vrouw dat de man bij zijn nieuwe vriendin woont althans met haar gaat samenwonen heeft zij onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert deze stellingen dan ook. De man voert een huur van € 900,- op, nu hij niet in aanmerking komt voor een woning van de woningbouwvereniging en omdat het allemaal lang heeft geduurd wat niet aan de man is te wijten. Gelet op de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen nader te onderbouwen waarom hij niet in aanmerking komt voor woningen met een lagere huur dan € 900,-, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat het niet aan de man is te wijten dat hij nog geen woning heeft acht het hof niet relevant voor de berekening van de draagkracht van de man. Het hof acht het redelijk uit te gaan van dezelfde woonlasten als die van de vrouw, namelijk € 609,- per maand (minus het in de bijstandsnorm begrepen bedrag van € 226,-).
Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde, onweersproken, ziektekosten van € 152,- per maand (minus het in de bijstandsnorm inbegrepen bedrag van € 35,-).
De man heeft voorts als last opgevoerd een bedrag voor aflossing schulden van € 1.677,- per maand, te weten, naar het hof begrijpt, de na verkoop van de echtelijke woning resterende schuld van € 43.621,- , af te lossen in 26 maanden. De man verwijst hiertoe naar de door hem bij bericht van 13 mei 2019 overgelegde productie 8. Daarbij is de man uitgegaan van een verkoopprijs van de echtelijke woning van € 235.000,-, waartoe hij een waardebepaling heeft overgelegd, gedateerd 29 april 2019. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de WOZ waarde in 2019 € 340.000,- bedraagt en dat dus de woning waarschijnlijk voor een hoger bedrag kan worden verkocht, nu de man onweersproken heeft aangevoerd dat de verkoopprijs niet de WOZ waarde zal zijn, gelet op de slechte staat van onderhoud en funderingsproblemen. De vrouw stelt voorts dat de man de bij de berekening van de restschuld meegenomen belastingdruk over de opbrengst van het bedrijfspand kan middelen en dat er bij staking van het bedrijf meer activa zijn die ter aflossing van de schulden kunnen worden verkocht. De man betwist deze stellingen. De opbrengst van het bedrijfspand moet in een keer worden afgerekend met de fiscus. Voorts zijn de activa van de onderneming voor zover deze nog een waarde hadden, meegenomen bij de verkoop, waartoe de man verwijst naar het door hem als productie 15 overgelegde fiscaal rapport inkomstenbelasting 2018. Het hof stelt vast dat op pagina 16 van dit rapport de materiële vaste activa van het bedrijf zijn meegenomen, alsmede de restwaarde en de opbrengsten. Het door de man opgevoerde totaalbedrag van € 625.000,- komt het hof gelet op de daar genoemde bedragen niet onaannemelijk voor. Hiertegenover heeft de vrouw haar stelling dat er nog meer activa zijn die te gelde kunnen worden gemaakt, onvoldoende nader onderbouwd. Ook ten aanzien van de belastingdruk heeft zij tegenover de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd op welke grond de man deze zou kunnen middelen. De stellingen van de vrouw worden dan ook gepasseerd en het hof zal uitgaan van de door de man gestelde restschuld van € 43.621,-. De man heeft onvoldoende onderbouwd op welke grond hij deze schuld in 26 termijnen dient af te lossen. Gesteld noch gebleken is dat de man al een afbetalingsregeling heeft getroffen. Derhalve staat niet vast wat zijn maandelijkse last is of zal zijn. Echter, ook als de man nu nog niet aflost, zullen de schulden moeten worden afbetaald. Tegen die achtergrond acht het hof het redelijk de man in staat te stellen daarvoor nu al te reserveren. Het hof zal rekening houden met een af te lossen maandbedrag van € 500,-.
Voorts zal het hof uitgaan van een door de man opgevoerd bedrag van € 350,- aan overige kosten, nu dit door de vrouw niet is betwist. De door de man opgevoerde herinrichtingskosten laat het hof buiten beschouwing nu hij deze onvoldoende heeft toegelicht.
Op grond van het voorgaande heeft de man voor het betalen van partneralimentatie geen draagkracht.
5.7
De grief van de vrouw slaagt niet. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.8.
De vrouw betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de verdeling van de pensioenrechten, te weten het ABP pensioen van de vrouw en dat van de man bij de Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw en ook de pensioen/kapitaalverzekeringen van partijen, namelijk, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft toegelicht, de Aegon lijfrente, de lijfrente Regiobank en SNS Banksparen. De man voert aan dat de ouderdomspensioenrechten kunnen worden verevend zodra de echtscheiding is ingeschreven. De overige lijfrente/kapitaalverzekeringen vallen in ieders privévermogen en komen niet voor verdeling/verrekening in aanmerking.
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat het pensioen van de man bij de Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw per 1 mei 2019 wordt verevend. Ten aanzien van het pensioen van de vrouw staat tussen partijen vast dat dit een te verevenen pensioen betreft. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw bij haar verzoek betreffende de ouderdomspensioenen dan ook geen belang. Wat betreft de overige door de vrouw genoemde verzekeringen ontbreekt aan haar verzoek een grondslag. Deze lijfrentes/verzekeringen vallen niet onder de op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding te verevenen pensioenen. Tussen partijen staat vast dat zij in het privévermogen van de man vallen. Uit de huwelijkse voorwaarden noch anderszins vloeit voort dat de lijfrentes/verzekeringen dienen te worden verdeeld/verrekend. Dat de man de ASR bankspaarrekening, die tot uitkering is gekomen op 1 oktober 2015, bij helfte met de vrouw heeft gedeeld, maakt het voorgaande niet anders. De grief van de vrouw faalt. Het hof zal haar verzoeken te dien aanzien afwijzen.
5.9.
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de vergoedingsaanspraken die de vrouw stelt te hebben ten aanzien van de echtelijke woning die op naam staat van de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de lening van fl. 25.000,- van de ouders van de vrouw in verband met de aanschaf van de echtelijke woning in 1974 door partijen gezamenlijk is aangegaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij meer privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning dan een bedrag van fl. 13.347,- (€ 6.097,-) dat zij heeft ontvangen uit een schenking en uit een erfenis, welk bedrag zij heeft gebruikt om voormelde lening af te lossen. De rechtbank heeft de vrouw een vergoedingsrecht toegekend van € 6.097,-. De vrouw grieft hiertegen. Zij stelt dat zij voor de aanschaf van de echtelijke woning bij haar ouders als enige de lening van fl. 25.000,- (hierna: de lening) is aangegaan en voorts dat zij een bedrag van € 53.807,98 inzake onderhoudsvoorzieningen, verbeteringen en vaste lasten van de woning heeft betaald.
5.10.
Wat betreft de lening wijst de vrouw er in hoger beroep op dat na overlijden van haar moeder de notaris, voor zover de lening niet door de vrouw was afgelost, de openstaande schuld heeft verrekend met het aandeel van de vrouw in de nalatenschap. Als het een gezamenlijke schuld zou zijn geweest, zou de restant schuld zijn aangemerkt als een vordering op een derde en niet als restant schuld van de vrouw als erfgenaam. Voorts wijst de vrouw op de door haar in eerste aanleg overgelegde aflossingslijst waarop in april 1981 de schenking van fl. 5.000,- van haar ouders in mindering is gebracht. De man stelt dat de lening door de man bij de moeder van de vrouw is aangegaan. Hij wijst daartoe op een in eerste aanleg door hem overgelegde memorie van aangifte van het recht van successie betreffende de nalatenschap van de moeder van de vrouw. Blijkens de door de vrouw overgelegde kwitanties zijn de aflossingen gedaan door partijen gezamenlijk. Tijdens huwelijk genereerde de man het inkomen waaruit deze kosten werden voldaan, dus de man is de vrouw niets verschuldigd, aldus de man.
Het hof stelt vast dat in de door de man genoemde memorie van aangifte op bladzijde 2 onder hypothecaire leningen sub f de naam [de man] wordt genoemd, met een saldo van Fl. 10.937,-. Boven de door de vrouw overgelegde kwitanties van aflossing van de lening staat: Fam. [de man] [plaats A] of fam. [de man] - [de vrouw] . Dit alles ondersteunt de stelling van de man dat het niet een lening aan de vrouw betrof. Bovendien blijkt uit de aflossingslijst die de vrouw heeft overgelegd niet wie de daarop staande bedragen heeft afgelost. Voorts is onbetwist dat de man tijdens huwelijk als enige een substantieel inkomen genereerde. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij een Zilvervlootboekje had en dat zij daaruit afloste. Tegenover de betwisting door de man (hij stelt niet op de hoogte te zijn van het bestaan van een Zilvervlootboekje) had zij dit nader moeten onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De omstandigheid dat het boekje, zoals de vrouw stelt, wordt vermeld in de huwelijksakte uit 1971 acht het hof onvoldoende, nu bewijzen van het saldo op het boekje en van opnames ontbreken. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw haar stelling dat de lening met haar is aangegaan en door haar is afgelost, onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt dat niet is betwist dat de vrouw een deel van de lening door middel van de schenking van haar ouders van Fl. 5.000,- heeft afgelost. Gelet op het voorgaande is dit bedrag volledig aan de man ten goede gekomen. Dit betekent dat de vrouw jegens de man een vergoedingsaanspraak heeft voor dat bedrag en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, voor een bedrag van Fl. 2.500,-. Totaal bedraagt de vergoedingsaanspraak van de vrouw op de man derhalve € 7.232,- (€ 6.097 (het bedrag dat de rechtbank heeft vastgesteld) vermeerderd met € 1.135,- (het equivalent in Euro’s van Fl. 2.500) = . In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Daarbij merkt het hof op dat, voor zover de man op grond van de bestreden beschikking reeds een deel van dit bedrag aan de vrouw mocht hebben betaald, hij daarvan tot dat bedrag is gekweten.
5.11.
Ten aanzien van het door de vrouw gestelde in de woning geïnvesteerde bedrag van € 53.807,98, voert de vrouw in hoger beroep aan dat zij sinds de aanschaf van de woning de kosten voor haar rekening heeft genomen. Zij wijst daartoe op in eerste aanleg door haar overgelegde overzichten van haar uitgaven aan de woning en bijgevoegde nota’s. De man voert verweer en stelt dat hij de gelden voor het huishouden en het onderhoud van de woning fourneerde uit zijn inkomen. Het hof overweegt dat uit de door de vrouw zelf opgestelde overzichten en de nota’s die zij heeft overgelegd niet blijkt van welke rekening de daarop vermelde kosten zijn betaald. De vrouw had haar stelling dat deze kosten ten laste van haar inkomen/vermogen zijn gekomen nader moeten aantonen, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften.
Voor zover de vrouw meent dat de rechtbank haar een bewijsopdracht had moeten geven, faalt deze grief, aangezien de vrouw in eerste aanleg geen bewijsaanbod heeft gedaan. Nu de vrouw dat ook in hoger beroep heeft nagelaten zal ook het hof haar niet toelaten tot bewijslevering.
5.12.
Gelet op het voorgaande is er geen grond om, zoals de vrouw aanvoert, gelet op de redelijkheid en billijkheid te oordelen dat de vrouw voor de helft althans voor een substantieel deel deelgerechtigd moet worden geacht in de huidige waarde van de woning, dan wel haar een vergoedingsrecht toe te kennen zoals door haar gevorderd. Haar grief faalt in zoverre.
Slotsom
5.13.
Gezien het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw dient te vergoeden een bedrag van € 6.097,- en, opnieuw rechtdoende, dat bedrag bepalen op € 7.232,-. Het hof zal de beschikking waarvan beroep voor het overige bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.

6.De beslissing

Het hof in beide zaken:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw zal vergoeden een bedrag van € 6.097,- binnen veertien dagen na de dag van deze beschikking, bij niet of niet volledige voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van die datum tot de dag der algehele voldoening, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw zal vergoeden een bedrag van € 7.232,- binnen veertien dagen na de dag van deze beschikking, bij niet of niet volledige voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na 1 augustus 2018 over een bedrag van € 6.097,- en met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de dag van deze beschikking over een bedrag van € 1.135,-, tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Jonkers, C.M.J. Peters en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.