Ten aanzien van de lasten van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw gaat uit van een huur van € 222,- per maand nu de man, zoals zij stelt, kan terugkeren naar de echtelijke woning dan wel bij zijn zoon of vriendin woont en dus geen huurlasten heeft. De man heeft betwist dat hij kan terugkeren naar de echtelijke woning, omdat deze moet worden verkocht in verband met schulden. De vrouw heeft, gelet op de schuldenlast van de man, de noodzaak tot verkoop van de echtelijke woning onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook heeft zij niet betwist dat niet van de man kan worden verwacht nog langer bij zijn zoon te wonen. De weersproken stelling van de vrouw dat de man bij zijn nieuwe vriendin woont althans met haar gaat samenwonen heeft zij onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert deze stellingen dan ook. De man voert een huur van € 900,- op, nu hij niet in aanmerking komt voor een woning van de woningbouwvereniging en omdat het allemaal lang heeft geduurd wat niet aan de man is te wijten. Gelet op de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen nader te onderbouwen waarom hij niet in aanmerking komt voor woningen met een lagere huur dan € 900,-, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat het niet aan de man is te wijten dat hij nog geen woning heeft acht het hof niet relevant voor de berekening van de draagkracht van de man. Het hof acht het redelijk uit te gaan van dezelfde woonlasten als die van de vrouw, namelijk € 609,- per maand (minus het in de bijstandsnorm begrepen bedrag van € 226,-).
Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde, onweersproken, ziektekosten van € 152,- per maand (minus het in de bijstandsnorm inbegrepen bedrag van € 35,-).
De man heeft voorts als last opgevoerd een bedrag voor aflossing schulden van € 1.677,- per maand, te weten, naar het hof begrijpt, de na verkoop van de echtelijke woning resterende schuld van € 43.621,- , af te lossen in 26 maanden. De man verwijst hiertoe naar de door hem bij bericht van 13 mei 2019 overgelegde productie 8. Daarbij is de man uitgegaan van een verkoopprijs van de echtelijke woning van € 235.000,-, waartoe hij een waardebepaling heeft overgelegd, gedateerd 29 april 2019. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de WOZ waarde in 2019 € 340.000,- bedraagt en dat dus de woning waarschijnlijk voor een hoger bedrag kan worden verkocht, nu de man onweersproken heeft aangevoerd dat de verkoopprijs niet de WOZ waarde zal zijn, gelet op de slechte staat van onderhoud en funderingsproblemen. De vrouw stelt voorts dat de man de bij de berekening van de restschuld meegenomen belastingdruk over de opbrengst van het bedrijfspand kan middelen en dat er bij staking van het bedrijf meer activa zijn die ter aflossing van de schulden kunnen worden verkocht. De man betwist deze stellingen. De opbrengst van het bedrijfspand moet in een keer worden afgerekend met de fiscus. Voorts zijn de activa van de onderneming voor zover deze nog een waarde hadden, meegenomen bij de verkoop, waartoe de man verwijst naar het door hem als productie 15 overgelegde fiscaal rapport inkomstenbelasting 2018. Het hof stelt vast dat op pagina 16 van dit rapport de materiële vaste activa van het bedrijf zijn meegenomen, alsmede de restwaarde en de opbrengsten. Het door de man opgevoerde totaalbedrag van € 625.000,- komt het hof gelet op de daar genoemde bedragen niet onaannemelijk voor. Hiertegenover heeft de vrouw haar stelling dat er nog meer activa zijn die te gelde kunnen worden gemaakt, onvoldoende nader onderbouwd. Ook ten aanzien van de belastingdruk heeft zij tegenover de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd op welke grond de man deze zou kunnen middelen. De stellingen van de vrouw worden dan ook gepasseerd en het hof zal uitgaan van de door de man gestelde restschuld van € 43.621,-. De man heeft onvoldoende onderbouwd op welke grond hij deze schuld in 26 termijnen dient af te lossen. Gesteld noch gebleken is dat de man al een afbetalingsregeling heeft getroffen. Derhalve staat niet vast wat zijn maandelijkse last is of zal zijn. Echter, ook als de man nu nog niet aflost, zullen de schulden moeten worden afbetaald. Tegen die achtergrond acht het hof het redelijk de man in staat te stellen daarvoor nu al te reserveren. Het hof zal rekening houden met een af te lossen maandbedrag van € 500,-.
Voorts zal het hof uitgaan van een door de man opgevoerd bedrag van € 350,- aan overige kosten, nu dit door de vrouw niet is betwist. De door de man opgevoerde herinrichtingskosten laat het hof buiten beschouwing nu hij deze onvoldoende heeft toegelicht.
Op grond van het voorgaande heeft de man voor het betalen van partneralimentatie geen draagkracht.