ECLI:NL:GHAMS:2019:4629

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
200.240.899/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie na arbeidsongeschiktheid en faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2017 op nihil te stellen en de kinderalimentatie te verlagen naar € 384,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft dit verzoek betwist. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds mei 2018 volledig arbeidsongeschikt is verklaard en dat zijn inkomen door het faillissement van zijn bedrijf aanzienlijk is gedaald. De man heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om een vergelijkbaar inkomen te verdienen als voorheen en dat de alimentatiebedragen in het convenant van 2014 te hoog zijn vastgesteld. De vrouw heeft echter betwist dat de man voldoende inspanningen heeft geleverd om zijn inkomen te behouden en heeft de noodzaak van de wijziging van de alimentatie betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een structurele verlaging van zijn inkomen die niet aan hem toe te rekenen is. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bevestigd, met uitzondering van de kinderalimentatie, die voorlopig is vastgesteld op € 384,- per maand. De partneralimentatie is voorlopig op nihil gesteld, omdat de man geen draagkracht heeft om deze te voldoen. De zaak zal worden voortgezet om de man in de gelegenheid te stellen zijn herstel en mogelijkheden voor inkomensherstel aan te tonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.240.899/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/13/633987 / FA RK 17-5437
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.E. de Neef te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. de Leeuw te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 7 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 juni 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 10 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 juni 2018, met bijlagen, ingekomen op 21 juni 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 januari 2019, met bijlagen, ingekomen op 9 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 januari 2019, met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 17 januari 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben een pleitnotitie overgelegd.
2.5
Ter zitting in hoger beroep is in overleg met partijen bepaald dat zij het hof binnen vier weken berichten of zij door middel van mediation tot overeenstemming zijn gekomen. Daarna zijn bij het hof nog ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 februari 2019, waarin wordt verzocht de zaak vier weken aan te houden in afwachting van de onderhandelingen tussen partijen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 maart 2019, waarin wordt verzocht de zaak nogmaals vier weken aan te houden in afwachting van een eventuele overeenstemming tussen partijen;
2.6
Het hof heeft partijen op 21 juni 2019 telefonisch verzocht inlichtingen te verschaffen over de door hen gewenste voortgang van de procedure. Bij journaalbericht van 1 juli 2019 heeft mr. de Leeuw het hof verzocht een beschikking te geven.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder andere staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 20 augustus 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [A] , geboren [in] 2005 (hierna: [kind A] ),
- [B] , geboren [in] 2006 (hierna: [kind B] ) en
- [C] , geboren [in] 2009 (hierna: [kind C] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.5
De kinderen zijn om de week vanaf vrijdag 18.00 uur tot dinsdag naar school bij de man. De vakanties zijn gelijk verdeeld.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.7
Bij de echtscheidingsbeschikking van 30 juli 2014 heeft de rechtbank Amsterdam het door partijen op 25 maart 2014 gesloten convenant aangehecht en deel laten uitmaken van de echtscheidingsbeschikking.
In artikel 2.1 van het convenant is bepaald – voor zover hier van belang – dat de man na verkoop en levering van de echtelijke woning € 1.800,- bruto per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) en een bijdrage van € 850,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
Artikel 2.2 bepaalt dat de in artikel 2.1 genoemde alimentatie is overeengekomen op basis van de behoefte van de vrouw, die ongeveer € 2.100,- netto (en € 2.940,- bruto) per maand bedraagt waarbij partijen als uitgangspunt hebben genomen dat het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.762,- per maand bedroeg en dat van de vrouw € 500,-. Bij de vastgestelde alimentatie is rekening gehouden met een bruto arbeidsinkomen van de man ter grootte van € 81.000,- in 2013. Voor de vaststelling hiervan is uitgegaan van de door de heer [X] gemaakte draagkrachtberekening d.d. 28 oktober 2013.
Artikel 2.4 bepaalt dat de man de partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is voor een periode van twaalf jaar, te rekenen vanaf de datum waarbij het huwelijk van partijen conform de wet is ontbonden.
Artikel 2.7 van het convenant bepaalt dat het in de artikelen 2.1 en 2.4 bepaalde niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald, behoudens indien zich aan de zijde van de man een situatie voordoet van arbeidsongeschiktheid dan wel sprake is van een niet aan de man toe te rekenen structurele verlaging van diens inkomen ten gevolge waarvan nakoming van het in artikel 2.2 van het convenant bepaalde in redelijkheid niet van de man kan worden verwacht.
3.8
De man is [in] 2015 getrouwd met [huidige echtgenote] (hierna te noemen: de huidige echtgenote).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2017 op nihil te stellen en de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2017 te bepalen op € 384,- per maand, afgewezen.
4.2
De man verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende,
primair: het verzoek van de man alsnog integraal toe te wijzen,
subsidiair: de partneralimentatie vast te stellen op € 499,- per maand,
dan wel een zodanige andere beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
De man is van mening dat van een uitzondering op het niet-wijzigingsbeding sprake is nu van hem niet kan worden verwacht dat hij een baan vindt waarbij hij hetzelfde inkomen zal verdienen als het inkomen dat hij destijds verdiende met zijn recruitmentbedrijf. Zijn bedrijf is in februari 2017 failliet gegaan, nadat eind 2016 bleek dat een faillissement onvermijdelijk was. Wanneer de man als recruiter in loondienst zou gaan werken, zou hij niet zoveel verdienen als voorheen. Temeer nu zijn eigen B.V. in de recruitment failliet is gegaan, kon niet worden verwacht dat hij bij een recruitmentbedrijf zou worden aangenomen in een functie als manager. Nadat zijn onderneming failliet is gegaan, kampte de man bovendien met burn-out-achtige verschijnselen waardoor niet van hem verwacht kon worden dat hij direct een goede baan zou vinden. Hij is per 1 maart 2017 bij het bedrijf van zijn huidige echtgenote in dienst getreden. Hier krijgt hij fulltime doorbetaald ondanks het feit dat hij slechts drie dagen per week, drie uur per dag kan werken. De man kampt met PTSS-klachten die zijn vastgesteld door de huisarts en een arts van de Arbodienst. Hij is dan ook op 2 mei 2018 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Ook deze klachten belemmeren hem tot op heden in het vinden van een baan waarin hij zijn voormalige verdiencapaciteit zou kunnen benutten.
Bovendien houdt het niet-wijzigingsbeding geen stand in het licht van de bevindingen in het rapport van Smit Vernooij van 16 februari 2018. Partijen hebben bij het opmaken van het convenant blijkens artikel 2.2 getracht de wettelijke maatstaven te volgen bij het vaststellen van de alimentatiebedragen. Uit het rapport van Smit Vernooij blijkt echter dat de berekeningen die ten grondslag liggen aan de afgesproken bedragen 80% afwijken van de wettelijke maatstaven. De man heeft dus vanaf het begin meer alimentatie voldaan dan hij gelet op de wettelijke maatstaven had gehoeven. Dat is reeds voldoende aanleiding om de vastgelegde alimentatie te wijzigen.
5.2
De vrouw is van mening dat van een uitzondering op het niet-wijzigingsbeding, zoals partijen in artikel 2.7 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, geen sprake is. De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de man niets, althans onvoldoende heeft gedaan om zijn voormalig inkomensniveau te behouden. Zo zet zij vraagtekens bij het faillissement van de onderneming van de man. Daarbij betwist zij dat de man enkel als recruiter werkte. De vrouw vindt het opmerkelijk dat een dag na het faillissement van de onderneming van de man, de onderneming van de echtgenote van de man is opgericht en de man daar kort daarna in dienst is getreden. De vrouw is van mening dat van de man kon worden verwacht dat hij zich zou inspannen om zijn inkomen op peil te houden. In plaats daarvan is de man terstond na het faillissement in dienst getreden bij de B.V. van zijn echtgenote. Deze keuze dient voor rekening en risico van de man te komen.
De vrouw kan hetgeen in het rapport van Smit Vernooij staat niet volgen. Voor zover de man meent te zeggen dat de behoefte van de vrouw ten tijde van het convenant verkeerd berekend zou zijn, betwist de vrouw dit. De berekeningen die mr. Kramer in 2014 ten grondslag heeft gelegd aan het convenant komen overeen met de Hofnorm. Voorts staat tussen partijen vast dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij meer gaat werken in verband met de intensieve zorg voor [kind C] , aldus de vrouw.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met ingang van 1 februari 2017 sprake is van een niet aan hem toe te rekenen structurele verlaging van diens inkomen als bedoeld in artikel 2.7 van het niet-wijzigingsbeding. De man heeft niet aangetoond dat hij zich voldoende heeft ingespannen om een zo ingrijpende achteruitgang van zijn inkomen te voorkomen als waarvan sinds het faillissement sprake is. De man was destijds vierenveertig jaar oud en had ruime ervaring als recruiter en/of trainer van recruiters. De man heef gesteld dat hij zich destijds heeft ingespannen om vergelijkbaar werk te vinden, maar dat is door hem onvoldoende onderbouwd. De door hem overgelegde lijst (prod. 8) met namen van bedrijven waar hij in maart 2018 zou hebben gesolliciteerd, is daarvoor in elk geval onvoldoende. Dat de man reeds in het voorjaar van 2017 kampte met uitval- of burn-out-achtige verschijnselen die – zo begrijpt het hof de stelling van de man – het zoeken naar en verkrijgen van een baan met een hoger salaris dan hij thans verdient bemoeilijkten, heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, evenmin voldoende onderbouwd.
5.4
De man heeft nog verwezen naar een door hem in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring van [Y] van 25 juli 2017, met onder andere de volgende inhoud:
‘In de arbeidsbemiddeling zijn salarissen gemiddeld tussen de 2500 en 3500 euro bruto per maand, dit laatste als de recruiter bovengemiddeld weet te plaatsen. Daar het bedrijf waarvoor [de man] werkt startende is zijn dergelijke salarissen lang niet haalbaar, en daar de werkzaamheden van [de man] voornamelijk ondersteunend zijn, is gekozen voor het bedrag van 2500 euro bruto per maand. Het lijkt mij dat het voor [de man] in deze markt heel moeilijk zal zijn om bij andere bedrijven veel meer te verdienen, die staan echt niet te trappelen om een ex concurrent in dienst te nemen.’
Deze – enkele – verklaring geeft echter onvoldoende houvast voor de conclusie dat solliciteren naar functies met een aanmerkelijk hoger salaris dan hij thans verdient op voorhand zinloos zou zijn geweest.
5.5
De man heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de in het convenant van maart 2014 opgenomen alimentatiebedragen in afwijking van de wettelijke maatstaven tot stand zijn gekomen. De alimentatie is te hoog in verhouding tot de draagkracht van de man, en de behoefte van de vrouw is te hoog becijferd. Het niet-wijzigingsbeding sluit de toepasselijkheid van artikel 1:405, lid 1 BW niet uit als partijen van begin af aan van onjuiste maatstaven zijn uitgegaan, aldus de man.
5.6
Anders dan de man betoogt, volgt uit de bewoordingen van art 2.7 van het convenant niet dat een beroep op gewijzigde omstandigheden ook mogelijk zou zijn als nadien zou blijken dat partijen van aanvang af van onjuiste maatstaven zijn uitgegaan. Voor die uitleg valt evenmin een aanknopingspunt te vinden in hetgeen uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken over de omstandigheden waaronder de afspraak is gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op het bepaalde in artikel 1:401, lid 5 BW overweegt het hof dat de man daarvoor, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw op het punt van haar behoefte, onvoldoende heeft gesteld. De man heeft nagelaten de in het convenant vermelde draagkrachtberekening van [X] d.d. 28 oktober 2013 over te leggen, waardoor een vergelijking van deze berekening met de door de man overgelegde reconstructieve berekening van Smit Vernooij c.s. al niet kan worden gemaakt.
5.7
De man heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat hij als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid en de beperkingen die hij ondervindt niet in staat is om meer te werken dan enkele uren per dag. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat uit de door de man overgelegde verwijzing van de huisarts van 14 september 2017 niet kon worden afgeleid dat de man gediagnosticeerd is met een psychische aandoening of ziekte, dan wel dat hij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is.
5.8
Met de door de man in hoger beroep overgelegde probleemanalyse van de bedrijfsarts van 20 juli 2018, de behandelovereenkomst met De Zorgkliniek van 4 juli 2018, de terugkoppelingen Arbo/Bedrijfsarts van 14 september 2018 en 12 november 2018, en de bijstelling probleemanalyse van de bedrijfsarts van 7 januari 2019 heeft de man naar het oordeel van het hof wel genoegzaam aangetoond dat hij per 2 mei 2018 volledig arbeidsongeschikt was, met beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren door privé omstandigheden (beperkingen op het vlak van energie, conditie, het hanteren van emoties, omgaan met werkdruk, deadlines en multitasken, alsmede op het vlak van concentratie). Uit de genoemde stukken van 12 november 2018 en 7 januari 2019 blijkt dat sinds eind 2018, begin 2019 weer sprake is van enig herstel en dat hij in januari 2019 drie dagen per week gedurende drie uur kon werken, met een streven gericht op uitbreiding met één uur per 2 weken.
5.9
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van de man (eerst) vanaf mei 2018 in redelijkheid niet gevergd kon worden dat hij inspanningen zou verrichten om zijn oude inkomen weer te verwerven, althans om de structurele daling van zijn inkomen zoveel mogelijk ongedaan te maken. Een redelijke uitleg van artikel 2.7 van het convenant brengt dan ook mee dat de arbeidsongeschiktheid van de man en de als gevolg daarvan ontstane beperkingen een nieuwe beoordeling van zijn draagkracht rechtvaardigen. Daarbij zal het hof als ingangsdatum 2 mei 2018 hanteren.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte kinderen
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 850,- per maand bedraagt (2014). Na indexering bedraagt de behoefte € 899,- per januari 2018.
Draagkracht
5.11
Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man vooralsnog uitgaan van zijn huidige inkomen. De man, geboren [in] 1972, woont samen met zijn huidige echtgenote. Afgaande op de salarisspecificatie van december 2018 bedraagt het jaarinkomen € 32.400,- (inclusief 8% vakantiegeld). Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof voorts rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018 vast op € 2.081,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van € 376,- per maand.
5.12
Voorts dient de draagkracht van de vrouw berekend te worden. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens. De vrouw, geboren [in] 1967, vormt met [kind A] , [kind B] en [kind C] een gezin. Zij heeft blijkens de salarisspecificatie van december 2018 een belastbaar jaarloon van € 19.398,-. Zij ontvangt een kindgebonden budget van € 5.754,- per jaar. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 vast op € 2.096,- per maand.
De draagkracht van de vrouw wordt eveneens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van € 383,- per maand.
5.13
Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, blijft een draagkrachtvergelijking achterwege.
Zorgkorting
5.14
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is gewoonlijk afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man heeft in de door hem overgelegde berekeningen een percentage van 15% in aanmerking genomen. De vrouw heeft dat niet betwist, zodat het hof de man in zoverre in zijn berekening zal volgen.
Gelet op het voorgaande is sprake van een draagkrachttekort van in totaal € 140,-. Dit brengt mee dat de zorgkorting van € 135,- (15% van € 899,-) niet volledig kan worden verzilverd. Dit tekort zal gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld en het aan de man toe te rekenen deel van dat tekort, zijnde € 70,-, wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, te weten € 65,-, wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen.
5.15
Het voorgaande leidt ertoe, met inachtneming van de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, dat het primaire verzoek van de man om de kinderalimentatie te bepalen op € 384,- per maand toewijsbaar is, met dien verstande dat deze bijdrage gelet op het hierna overwogene onder 5.18 voorlopig zal worden bepaald.
Partneralimentatie
5.16
De draagkracht van de man wordt volledig aangewend voor de kinderbijdrage. Er blijft daardoor geen draagkracht over waaruit de man partneralimentatie aan de vrouw zou kunnen voldoen. Om deze reden zal het hof de partneralimentatie voorlopig op nihil stellen. Voor het overige verwijst het hof ook hier naar het overwogene onder 5.18.
Terugbetalingsverplichting
5.17
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Het belang van de man bij terugbetaling is gegeven. Anderzijds is aannemelijk dat de vrouw de ontvangen kinderbijdrage zal hebben verbruikt ten behoeve van de kinderen, aangezien die bijdrage de behoefte van de kinderen niet oversteeg. Datzelfde geldt voor de partneralimentatie. Daarbij komt dat het salaris van de vrouw geen, althans onvoldoende ruimte biedt voor terugbetaling en dat niet gebleken is dat zij over box-3-vermogen beschikt. Het hof zal dan ook beslissen dat voor zover de man vanaf 2 mei 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan uit de onderhavige beschikking voortvloeit, van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Verdere verloop van de zaak
5.18
Blijkens de bijstelling probleemanalyse van de bedrijfsarts van 7 januari 2019 was het streven erop gericht dat de man zijn werktijden zou uitbreiden met één uur per twee weken. Het verwachte einddoel van de re-integratie is volgens de bedrijfsarts ‘herstel in eigen werk’. Bij die stand van zaken ziet het hof aanleiding een voortzetting van de mondelinge behandeling te bepalen. De man dient zich daarvóór schriftelijk en onderbouwd uit te laten over zijn herstel alsmede – gelet daarop – over zijn mogelijkheden en inspanningen om zijn in 2017 opgetreden inkomensvermindering geheel of ten dele te herstellen. Tevens dient hij zijn inkomensgegevens over 2019 over te leggen (waaronder de jaaropgave) alsmede (dan) recente inkomensgegevens.
Partijen dienen binnen twee weken na deze beschikking hun verhinderdata voor de maanden maart, april en mei 2020 aan het hof te berichten. De man dient de verlangde gegevens uiterlijk twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof te zenden, met een kopie daarvan aan de vrouw.
Partijen wordt in overweging gegeven, mede gelet op artikel 2.4 van het convenant, om in de komende periode te onderzoeken of zij alsnog in onderling overleg tot overeenstemming kunnen komen.
5.19
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2014 en de overeenkomst van 25 maart 2014 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 2 mei 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voorlopig € 384,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt de overeenkomst van 25 maart 2014 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 2 mei 2018 voorlopig op nihil;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 2 mei 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de kinderbijdrage en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot heden voorlopig worden bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, en verzoekt daartoe partijen binnen twee weken na heden hun verhinderdata door te geven voor de maanden maart, april en mei 2020;
bepaalt dat de man de door hem aan te leveren gegevens als in overweging 5.18 vermeld uiterlijk twee weken voor de nadere mondelinge behandeling zal toezenden aan het hof, met kopie aan de vrouw;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.N. van de Beek en
mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon, als griffier en is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.