ECLI:NL:GHAMS:2019:4628

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
200.234.589/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastleggen van een omgangsregeling in strijd met de zwaarwegende belangen van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2015 aangevochten, waarin de omgangsregeling was gewijzigd en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot stopzetting van de omgangsregeling was toegewezen. De moeder en de vader van de minderjarige zijn van 2000 tot 2002 getrouwd geweest en hebben samen een dochter, die sinds 2006 uithuisgeplaatst is. De moeder is ontheven van het gezag over haar dochter en de GI is belast met de voogdij. De moeder heeft gezondheidsproblemen en is niet in staat om een omgangsregeling op te zetten. Het hof heeft vastgesteld dat de omgangsregeling op de juiste gronden is stopgezet, omdat de moeder door haar gezondheidsklachten niet in staat is om de omgang met haar dochter op een voorspelbare en duurzame manier vorm te geven. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat het vastleggen van een omgangsregeling op papier niet in het belang van de minderjarige zou zijn, gezien de onvoorspelbaarheid van de situatie. Het hof heeft ook opgemerkt dat het telefonisch contact tussen de moeder en de minderjarige goed verloopt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.234.589/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/618818 / FA RK 16-7794
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2019 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.E. Bakker te Arnhem,
tegen
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
locatie Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant was aangemerkt:
- mevrouw [Y] (hierna te noemen: de bijzondere curator).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 29 november 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 november 2017.
2.2
De GI heeft op 25 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer A. Witting.
2.4
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de mondelinge behandeling aangehouden in afwachting van de afspraken die de GI en de moeder zullen maken over de opbouw van de omgang. Voorts heeft het hof besloten, dat gelet op de beëindiging van haar taken, de bijzondere curator voor een volgende zitting niet meer zal worden uitgenodigd.
2.5
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de GI van 29 mei 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 24 mei 2019, ingekomen op 29 mei 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 31 juli 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 23 oktober 2019 met bijlage.
2.6
Voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de voorzitter met [de minderjarige] gesproken. De inhoud van dit gesprek is ter zitting in hoger beroep met de aanwezigen besproken.
2.7
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. P.P.E. Buchele, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. A.E. Bakker;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw N. van Schaik.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader, [de vader] , (hierna gezamenlijk: de ouders) van [de minderjarige] zijn van 1 maart 2000 tot 20 november 2002 getrouwd geweest. Uit deze relatie is – voor zover hier van belang – [de minderjarige] geboren [in] 2003.
[de minderjarige] is sinds 3 maart 2006 uithuisgeplaatst en verblijft sindsdien in de ASVZ-instelling [de instelling] te [plaats] .
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn verder geboren:
- [kind A] , [in] 1997;
- [kind B] , [in] 1998;
- [kind C] , [in] 2000;
- [kind D] , [in] 2002;
- [kind E] , [in] 2006 (hierna gezamenlijk: de andere kinderen).
3.3
Bij beschikking van 7 oktober 2009 van de rechtbank Amsterdam is de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige] . De (rechtsvoorganger van) Jeugdbescherming Regio Amsterdam is belast met de voogdij over [de minderjarige] , uit te voeren door de GI. Het gezag van de ouders over de andere kinderen is bij deze beschikking eveneens beëindigd.
3.4
Bij beschikking van 4 februari 2015 van de rechtbank Amsterdam is – voor zover van belang – bepaald dat de moeder en [de minderjarige] omgang zullen hebben gedurende een dag in de drie maanden op een door de GI samen met de vaste begeleidster van [de minderjarige] te bepalen locatie, waarbij de doelstelling is dat de omgang wordt uitgebreid indien deze langere tijd goed is verlopen. Bij beschikking van dit hof van 15 december 2015 is deze regeling bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de beschikking van de rechtbank van 4 februari 2015 gewijzigd en is het verzoek van de GI tot stopzetting van de omgangsregeling toegewezen.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot stopzetten van de omgangsregeling (alsnog) af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de omgangsregeling terecht is stopgezet.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.3
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.4
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan het belang van de moeder en [de minderjarige] om omgang met elkaar te hebben. De in de bestreden beschikking genoemde bezwaren zijn onvoldoende ernstig om de omgang te ontzeggen. [de minderjarige] is een kwetsbaar meisje en zit in een loyaliteitsconflict. De rechtbank heeft onvoldoende onderbouwd waarom een rustige opbouw van de omgang niet mogelijk is. Er is lange tijd geen contact tussen de moeder en [de minderjarige] geweest en in 2019 slechts éénmaal, in verband met de gezondheid van de moeder. Zij heeft sinds lange tijd dagelijks lichamelijke pijnen die haar fysiek beperken. Voorts heeft zij begin 2019 een beroerte gehad en herbeleeft zij dagelijks de uithuisplaatsingen van haar kinderen. Inmiddels bezoekt zij wekelijks een psycholoog en ontvangt zij hulp vanuit het sociale wijkteam. Ook heeft zij speciaal vervoer aangevraagd waarmee zij vervoerd kan worden naar de locatie waar de omgangsmomenten plaatshebben. De advocaat van de moeder is bereid in overleg met het sociale wijkteam begeleiding bij de omgang op te zetten.
Iedere dinsdagavond spreken [de minderjarige] en de moeder elkaar telefonisch. Tijdens deze telefoongesprekken zegt [de minderjarige] tegen de moeder dat zij graag weer omgang met haar wil hebben. Voor een evenwichtige identiteitsontwikkeling acht de moeder het in het belang van [de minderjarige] dat zij elkaar verder leren kennen. De moeder wil er graag voor [de minderjarige] zijn, maar haar fysieke en mentale gezondheid staan thans in de weg aan omgang. Bekrachtiging van de bestreden beschikking zal kunnen tegenwerken wanneer omgang niet nu maar in de toekomst wordt opgezet. Omdat zij op dit moment niet of nauwelijks invulling aan de omgang kan geven, verzoekt zij in ieder geval een omgangsregeling op papier, aldus de moeder.
5.5
De GI verweert zich als volgt.
[de minderjarige] is in het verleden gekwetst door de contacten met de moeder waardoor zij deze als negatief heeft ervaren. Dientengevolge is het van belang het contact in kleine stapjes op te bouwen en dient het initiatief daartoe bij [de minderjarige] te liggen, zodat zij zich niet gedwongen voelt en niet zal worden overvraagd. Omdat [de minderjarige] er behoefte aan heeft haar moeder te zien, is een omgangsregeling opgezet waarin de moeder en [de minderjarige] elkaar iedere zes weken zien, de ene keer in [woonplaats moeder] en de andere keer op de groep waar [de minderjarige] woont. In februari 2019 heeft één omgangsmoment plaatsgevonden. De moeder en [de minderjarige] vonden het leuk om elkaar te zien. Sindsdien heeft echter geen omgang meer plaatsgehad en zijn belmomenten vaak onverwachts niet doorgegaan in verband met de gezondheidsklachten van de moeder. Iedere keer dat een afspraak niet doorgaat is dat een teleurstelling voor [de minderjarige] en brengt dit onzekerheid met zich. [de minderjarige] heeft een verstandelijke beperking waardoor zij niet zelf haar dag kan indelen, zij is heel loyaal en kan geen nee zeggen. Daarnaast heeft zij een hechtingsstoornis waardoor zij het moeilijk vindt anderen te vertrouwen. De onvoorspelbaarheid, instabiliteit en discontinuïteit, die de gezondheidsklachten van de moeder met zich meebrengen in de uitvoering van de omgang, zijn dan ook niet goed voor de (verdere) ontwikkeling van [de minderjarige] .
De moeder wordt aangeraden psycho-educatie bij ASVZ te volgen zodat zij leert over de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige] en beter bij haar kan aansluiten. De GI is verheugd te horen dat de moeder hulp ontvangt vanuit het wijkteam. Aangezien [de minderjarige] graag contact met de moeder wil, hoopt de GI dat de eerder afgesproken omgangsregeling op termijn kan aanvangen met ondersteuning vanuit het wijkteam. Zolang de moeder echter haar huidige gezondheidsklachten houdt, is dat niet uitvoerbaar. De GI heeft het hof ter zitting in hoger beroep verzocht een beslissing te nemen die het hof juist acht.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de omgang op een rustige manier en afgestemd op de mogelijkheden van [de minderjarige] op te bouwen. Met de huidige onvoorspelbaarheid van de omgangsmomenten in verband met de gezondheidsklachten van de moeder, kan de raad zich echter voorstellen dat het vastleggen van een omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] is.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank van 4 februari 2015 hebben de moeder en [de minderjarige] elkaar in de opvolgende periode driemaal gezien, de laatste keer was in de zomer van 2016. Gedurende deze periode was de moeder niet in staat met de trein te reizen en werd zij voor de omgangsmomenten opgehaald door de GI. Alle drie de omgangsmomenten zijn niet vlekkeloos verlopen doordat de moeder in aanwezigheid van [de minderjarige] in discussie ging met de omgangsbegeleider en de GI. Daarnaast legde zij druk op [de minderjarige] door vragen over vervelende situaties aan haar te stellen. Uiteindelijk heeft [de minderjarige] aangegeven niet langer omgang te willen met de moeder. Toen de moeder hierover niet in gesprek wilde met de GI, is door de GI stopzetting van de omgangsregeling verzocht. Hierop heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd om te onderzoeken wat [de minderjarige] wil en wat het meest in haar belang is. De bijzondere curator heeft, na [de minderjarige] en de moeder te hebben gesproken, in haar rapport van 22 september 2017 geconcludeerd dat [de minderjarige] niet openstond voor omgang en dat dan ook niet in haar belang was.
Nadien, te weten vanaf november 2018 is gebleken dat [de minderjarige] wel behoefte aan contact met de moeder heeft en is begin 2019 in samenspraak met de GI een omgangsregeling opgezet waarbij [de minderjarige] en de moeder elkaar iedere zes weken zouden zien, de ene keer in [woonplaats moeder] en de andere keer op de groep waar [de minderjarige] woont. Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep van 23 oktober 2019 is echter gebleken dat na het eerste omgangsmoment op 26 februari 2019, geen omgangsmomenten meer hebben plaatsgevonden in verband met de lichamelijke en geestelijke gezondheidsklachten van de moeder. Ondanks haar wekelijkse bezoeken aan een psycholoog en de hulp vanuit het sociale wijkteam, is de moeder, naar zij zelf heeft verklaard, als gevolg van de pijn en de trauma’s thans niet in staat tot omgang.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de omgangsregeling op de juiste gronden is stopgezet. Als gevolg van voornoemde gezondheidsklachten verkeert de moeder inmiddels reeds enige tijd in de onmogelijkheid om uitvoering te geven aan een omgangsregeling met [de minderjarige] . Het afgelopen jaar is dan ook gebleken dat, ondanks dat het de wens van alle betrokkenen is, het opzetten van een structurele omgangsregeling, waarbij het voor [de minderjarige] duidelijk en voorspelbaar is wanneer zij de moeder zal zien, onmogelijk is. Na de eerste zitting in hoger beroep heeft slechts één omgangsmoment plaatsgevonden; de overige omgangsmomenten hebben om genoemde redenen geen doorgang kunnen vinden. Uit de stukken en het behandelende ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat niet te verwachten valt dat hierin op korte termijn een positieve verandering valt te verwachten. Het enkel vastleggen van een omgangsregeling op papier, zoals door de moeder is verzocht, acht het hof niet in het belang van [de minderjarige] nu dit valse hoop zal wekken en iedere keer een teleurstelling zal zijn wanneer de omgang niet doorgaat. [de minderjarige] heeft, mede gelet op haar beperking, haar kwetsbaarheid en de precaire relatie met de moeder, belang bij een structureel, voorspelbaar, duurzaam en consequent contact. Het vastleggen van een omgangsregeling terwijl hieraan geen uitvoering kan worden gegeven, ondanks alle goede bedoelingen vanuit de moeder, is derhalve niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof is, gelet op alle feiten en omstandigheden, van oordeel dat het vastleggen van een omgangsregeling op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Het hof is overigens gebleken dat het telefonisch contact tussen de moeder en [de minderjarige] iedere dinsdagavond goed verloopt en voor beiden fijn is. Het hof vertrouwt erop dat de GI in staat is, zolang de belcontacten in het belang van [de minderjarige] zijn, deze te continueren.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.