In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het voorbereiden en bevorderen van de invoer van cocaïne, waarbij hij samen met anderen handelingen zou hebben verricht die gericht waren op de invoer van deze drugs. De tenlastelegging omvatte onder andere het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen voor het plegen van het feit, alsook het in bezit hebben van voorwerpen en middelen die bestemd waren voor de invoer van cocaïne. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 24 en 31 januari 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de luchthaven Schiphol aanwezig was op het moment dat een medeverdachte, [medeverdachte 1], een rugtas met cocaïne in de buurt van gate D21 achterliet. Echter, het hof kon niet wettig en overtuigend vaststellen dat de verdachte concrete handelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van de drugs. De verklaringen van de medeverdachten en de observaties van de Koninklijke Marechaussee gaven onvoldoende bewijs om de verdachte te veroordelen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van de rechter in het beoordelen van de bewijsvoering.