ECLI:NL:GHAMS:2019:4533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
23-001097-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in megazaak Effer wegens onvoldoende bewijs voor medeplegen van moord op schoonmoeder

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van de moord op haar schoonmoeder, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken omdat het hof niet kon vaststellen dat zij een significante bijdrage heeft geleverd aan het toedienen van de dodelijke hoeveelheid oxycodon. De zaak, die bekendstaat als de megazaak Effer, betreft het overlijden van de schoonmoeder op 12 juni 2016. Na een 112-melding werd de vrouw levenloos aangetroffen in haar slaapkamer. De schouwarts adviseerde een gerechtelijke sectie, waarna forensisch onderzoek plaatsvond. In de mond van de vrouw werd een pil met oxycodon aangetroffen, maar er waren geen andere relevante medicijnen of verpakkingen in de woning. Het Openbaar Ministerie stelde dat de verdachte samen met haar medeverdachte opzettelijk en met voorbedachte rade de schoonmoeder van het leven had beroofd. De verdediging betwistte dit en stelde dat er geen bewijs was dat de verdachte de dodelijke pillen had toegediend. Het hof concludeerde dat de doodsoorzaak kon worden verklaard door de aanwezigheid van oxycodon, maar dat niet kon worden vastgesteld wie de pillen had toegediend. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde moord of doodslag, terwijl de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan het ten laste gelegde, en dat er onvoldoende bewijs was voor betrokkenheid bij de dood van de schoonmoeder.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001097-18
datum uitspraak: 19 december 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-650361-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27, 28 en 29 november en 5 december 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 12 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (haar schoonmoeder) [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] een dodelijke hoeveelheid oxycodon, in elk geval een middel bevattende oxycodon en/of een toxische stof, toe te (laten) dienen en/of voornoemde [slachtoffer] te doen (laten) verstikken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Inleiding

Op 12 juni 2016 wordt het overlijden geconstateerd van mevrouw [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), geboren op [geboortedatum] 1935. Naar aanleiding van een 112-melding van de verdachte – kort samengevat inhoudende dat haar schoonmoeder is overleden en met de vraag of er iemand kan komen om de dood vast te stellen – wordt [slachtoffer] die ochtend levenloos in bed aangetroffen in haar slaapkamer aan het [adres 1] . De ter plaatse gekomen schouwarts geeft geen verklaring van natuurlijk overlijden af en adviseert een gerechtelijke sectie. Bij onderzoek door de forensisch onderzoekers van de politie wordt in de mond van [slachtoffer] een ronde pil aangetroffen. Deze pil wordt veiliggesteld. In de slaapkamer worden door de politie geen verpakkingen van medicijnen of pillen gezien. In de keuken wordt slechts een losse (zonder verpakking) pil aangetroffen. Deze pil is voor het onderzoek niet relevant gebleken.
[slachtoffer] en haar in 2000 overleden echtgenoot hebben vier zonen gekregen. De oudste zoon [EW] is in 2008 overleden. Zijn partner [JP] (hierna: [JP] ) woont aan de [adres 3] te Amsterdam. Zoon [RW] woont in [woonplaats] , zoon [FW] woont aan het [adres 4] te Amsterdam en verdachte [medeverdachte] (hierna: verdachte of [medeverdachte] ) woont samen met zijn vrouw [verdachte] (hierna: verdachte of [verdachte] ) op de [adres 2] . De achtertuinen van de [adres 3] en [adres 2] grenzen aan de achtertuin van het [adres 1] . [medeverdachte] en [verdachte] hadden via hun achtertuin toegang tot de achtertuin en woning van [slachtoffer] . Op de eerste verdieping van de woning van [slachtoffer] verbleef [AH] (hierna: [AH] ), voorheen dakloos dan wel verblijvend in de opvang, die daar mocht verblijven als hij op [slachtoffer] zou letten. Later hield dit in dat hij ook voor haar zorgde.

Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft, aan de hand van haar schriftelijk requisitoir, gemotiveerd uiteengezet dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] , tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven hebben beroofd.

Standpunt verdediging

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte zowel van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord als de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag dient te worden vrijgesproken. Volgens de verdediging ontbreekt bewijs dat de verdachte (al dan niet aan haar voorgeschreven) pillen oxycodon aan [slachtoffer] heeft toegediend. In de relevante tijdspanne was zij niet in de woning van [slachtoffer] aanwezig.
Ook ontbreekt bewijs dat zij pillen oxycodon aan [medeverdachte] heeft gegeven en dat zij dit zou hebben gedaan met het oogmerk [slachtoffer] van het leven te beroven. In dit verband is onder meer aangevoerd dat ten aanzien van de in het bloed van [slachtoffer] vastgestelde concentratie oxycodon van 0,35 mg/l enkel met zekerheid kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] meer dan één tablet oxycodon heeft binnengekregen, nu de in haar mond aangetroffen tablet niet kan hebben bijgedragen aan de vastgestelde concentratie. Dat het meer dan twee pillen zijn geweest, kan evenwel niet worden bewezen. Onbekend is immers of sprake is geweest van pillen van 5, 10, 20 of 40 mg oxycodon, terwijl volgens deskundige Dahan de ondergrens van hetgeen [slachtoffer] heeft ingenomen 40 mg betreft. Naar de uiterlijke verschijningsvorm wijst de inname van twee pillen oxycodon niet op een geschikte methode om iemand doelbewust te doden, gelet op die ondergrens en gezien de omstandigheid dat het geen feit van algemene bekendheid is dat het toedienen van een dergelijke hoeveelheid (40 mg) leidt tot de dood. Uit een zoekslag op internet volgt zelfs dat een hoeveelheid van 1,1 gram dient te worden ingenomen om levensbeëindiging na te streven. Daarom ontbreekt volgens de verdediging bewijs voor opzet op de dood van [slachtoffer] .
Het door [verdachte] aan [medeverdachte] geven van pillen oxycodon – een middel dat zowel in het legale als in het illegale circuit niet moeilijk verkrijgbaar is – om [slachtoffer] daarmee om het leven te brengen zou bovendien hoogstens medeplichtigheid opleveren.
Het OVC-gesprek van 27 oktober 2016 in de auto van de verdachten duidt niet op daderkennis, maar moet worden bezien in de context van de door de schoonbroers [FW] en [RW] richting [verdachte] en [medeverdachte] geuite beschuldigingen van moord en het feit dat de verdachten (in verband daarmee) zojuist hun advocaat hadden bezocht. De door de verdachte in de telefoongesprekken met [A] en [B] gedane uitspraken dat zij [slachtoffer] heeft/hebben vermoord, zijn ironisch bedoeld, hetgeen ook uit de context van die gesprekken volgt. Volgens de verdediging kan ook voorbedachte raad niet worden bewezen, nu niets bekend is over de gang van zaken voorafgaand aan het moment waarop de oxycodon aan [slachtoffer] is toegediend.
Door de verdediging wordt voorts een aantal alternatieve scenario’s geschetst, waaronder het scenario dat [AH] , die bijstand verleende aan kankerpatiënten en ook op die wijze toegang zou hebben gehad tot oxycodon, het middel als pijnbestrijding aan [slachtoffer] zou kunnen hebben toegediend. Ook zou [slachtoffer] het middel zelf kunnen hebben ingenomen, nu zij blijkens het dossier meermalen de wens heeft geuit niet meer verder te willen leven.
Volgens de verdediging ontbreekt ook enig (financieel) motief aan de zijde van de verdachte voor het ten laste gelegde. De door broer [FW] in gang gezette procedure tot onderbewindstelling van [slachtoffer] zou, gelet op haar levenstestament, er juist toe hebben geleid dat [medeverdachte] bewindvoerder zou worden en daarmee zeggenschap zou verkrijgen over het vermogen van [slachtoffer] . En in geval van overlijden zou de erfenis ook onder de broers, die aanspraak konden maken op de legitieme portie, moeten worden verdeeld.

Oordeel hof

Doodsoorzaak
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een onnatuurlijke dood.
Toxicoloog dr. K.J. Lusthof van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft in zijn rapport van 26 augustus 2016 gerapporteerd dat in het femoraalbloed (bloed uit de dijbeenader) van [slachtoffer] een concentratie van 0,35 mg/l oxycodon is aangetroffen. In de pil uit de mond is ook oxycodon aangetoond. In het haar van [slachtoffer] is oxycodon aangetoond in een concentratie, die past bij incidenteel gebruik: geen gewenning aan oxycodon. Oxycodon is een opiaat en wordt toegepast bij de behandeling van chronische hevige pijn of bij acute hevige postoperatieve pijn. Werkzame concentraties oxycodon in bloed liggen doorgaans tussen ongeveer 0,026 en 0,065 mg/l. Toxische effecten kunnen optreden bij bloedconcentraties van oxycodon hoger dan 0,26 mg/l. De gemeten concentratie van oxycodon in het bloed van [slachtoffer] is volgens de deskundige veel hoger dan bij therapeutisch gebruik.
Lusthof heeft geconcludeerd dat op grond van de gemeten concentratie oxydocon en de resultaten van het haaronderzoek het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard, bij uitsluiting van een betere doodsoorzaak.
Arts en patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe van het NFI heeft in haar rapport van 13 september 2016 geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard op toxicologische gronden, namelijk de gemeten concentratie van oxycodon. Daar waar zij in eerste instantie spreekt over een iets te zwaar hart en dat de effecten daarvan in combinatie met die van oxycodon elkaar versterkt kunnen hebben, heeft zij later, als deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg, verklaard dat het hart van [slachtoffer] niet substantieel meer gewicht had dan de normale waarde. Gelet op de dikte van de hartspieren in combinatie met het gewicht van het hart was dit een normaal hart (het hof begrijpt: geen vergroot hart). Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft zij verder nog verklaard dat bij de sectie aan het lichaam van [slachtoffer] geen afwijkingen van betekenis zijn aangetroffen die konden duiden op een ziekelijke toestand voor overlijden. Evenmin waren er tekenen van ondervoeding of uitdroging. Volgens de deskundige was het lichaam van [slachtoffer] een volstrekt normaal lichaam en waren de afwijkingen aan de organen nauwelijks van betekenis.
Arts en (forensisch) patholoog dr. F.R.W. Van de Goot van het Centrum voor Forensische Pathologie (CFP) heeft in zijn schriftelijk commentaar van 21 november 2019 geconcludeerd dat, nu blijkt dat er bij uitgebreider onderzoek (door het NFI) sprake is van een toxicologische aanwezigheid (het hof begrijpt: van oxycodon), gerust kan worden teruggevallen op de oorspronkelijke conclusie van de afdeling toxicologie van het NFI, waarin aangegeven wordt dat de aanwezige oxycodon tezamen met een ‘pre-existente cardiale belasting’ het overlijden heeft of kan hebben veroorzaakt.
Van de Goot heeft, anders dan Soerdjbalie-Maikoe (die in haar rapport van 22 november 2019, in reactie op de bevindingen van Van de Goot, stelt dat er geen reden is tot aanname dat er sprake was van een slechte conditie van de kransslagaders en het hart), geconcludeerd dat sprake is van een bedreigd hart, in die zin dat sprake is van eerder en recent (enkele dagen voor overlijden) spontaan opgetreden hartspierweefselversterf. Het hof kan deze conclusie betreffende een ‘pre-existente cardiale belasting’ niet zomaar naast zich neerleggen, maar tekent daarbij wel aan dat ook Van de Goot niet concludeert dat hartfalen de oorzaak is van het overlijden van [slachtoffer] .
Professor dr. A. Dahan, hoogleraar anesthesiologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft als deskundige ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2019 verklaard dat de aangetroffen concentratie oxycodon bij [slachtoffer] “veel” te noemen is. Uitgaande van het scenario dat [slachtoffer] is overleden aan deze hoeveelheid oxycodon, moet de oxycodon in korte tijd zijn ingenomen en zal [slachtoffer] tussen de 1 en 6 uur na de inname zijn overleden. Volgens Dahan is, rekening houdend met alle karakteristieken van [slachtoffer] (zoals gewicht en een verminderde nierfunctie die past bij haar leeftijd) 40 tot 80 mg oxycodon benodigd om de bij [slachtoffer] vastgestelde concentratie oxycodon in het bloed van 0,35 mg/l te bereiken.
In zijn rapporten van 15 maart 2019 en 6 april 2019 schetste Dahan nog mede een scenario waarin sprake was van sequentiële inname van oxycodon, maar ter terechtzitting in hoger beroep heeft de deskundige verklaard er van uit te gaan dat [slachtoffer] de oxycodon in één keer heeft gekregen, omdat een “lethale dosis” lager is dan de aangetroffen dosis bij [slachtoffer] . Bij sequentiële inname zou de dodelijke dosis al eerder zijn bereikt.
Dr. R. Oosting, apotheker-toxicoloog bij het NFI, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij uitgesloten acht dat [slachtoffer] binnen een uur na inname van oxycodon is overleden en heeft zich aangesloten bij de verklaring van deskundige Dahan, dat [slachtoffer] tussen de 1 en 6 uur na inname moet zijn overleden.
De aangetroffen pil in de mond inhoudende oxycodon heeft, volgens de ter terechtzitting in eerste aanleg gegeven toelichting door de deskundigen Lusthof en E.J.M. Pennings, toxicoloog bij The Maastricht Forensic Institute (TMFI), niet bijgedragen aan de vastgestelde concentratie oxycodon in het femoraalbloed.
Het hof leidt uit genoemde rapportages en verklaringen van de deskundigen af dat het overlijden van [slachtoffer] , waarbij het hof er vanuit gaat dat sprake was van een pre-existente cardiale belasting, is veroorzaakt door de aanwezige oxycodon. Daartoe was minimaal 40 mg oxycodon benodigd. Dit brengt met zich dat, nu de pil in de mond niet heeft bijgedragen aan de vastgestelde concentratie, er minimaal twee pillen oxycodon moeten zijn toegediend.
Toediening pillen
Het hof gaat er vanuit dat de oxycodon die in het bloed van [slachtoffer] is aangetroffen het gevolg is van oraal – al dan niet in gemalen vorm – ingenomen pillen, nu in de mond van [slachtoffer] een pil bevattende oxycodon is aangetroffen en aanwijzingen ontbreken voor een andere wijze van inname, bijvoorbeeld intraveneus.
Het hof is voorts van oordeel dat het niet [slachtoffer] zelf is geweest die de pillen heeft bemachtigd en ingenomen, maar dat die pillen haar zijn toegediend. Dit leidt het hof af uit het gegeven dat [slachtoffer] blijkens verklaringen van getuigen slecht ter been was en er naast het bed waarin zij is aangetroffen – blijkens de van de plaats delict gemaakte foto’s (op p. A19 van het dossier) – geen glas aanwezig was en door de forensisch onderzoekers van de politie ook geen (lege) verpakking pillen of een pillendoos is aangetroffen. Uit de verklaring van de getuige [AV] , verzorgster in het hotel van het Leger des Heils in Lunteren waar [slachtoffer] van 28 mei 2016 tot en met 3 juni 2016 heeft verbleven, blijkt dat de voeten van [slachtoffer] tekenen gaven van necrotische hielen. Dat er sprake was van afstervend weefstel aan de hielen wordt bevestigd door de getuige [EV] , eveneens verzorgster in het hotel van het Leger des Heils. Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer] moeilijk liep. Uit de ‘rapportageregels’ van voornoemd hotel blijkt weliswaar dat [slachtoffer] beter ging lopen in de loop van de week, maar dat dit geschiedde met hulp van derden. Dat [slachtoffer] minder mobiel was, wordt bovendien bevestigd door [JP] , die heeft verklaard dat zij de laatste maand het eten voor [slachtoffer] naar haar woning bracht, omdat [slachtoffer] zo moeilijk liep. Ook [AH] heeft verklaard dat [slachtoffer] de laatste tijd niet meer zelfstandig uit bed kon komen. Het hof concludeert dan ook dat [slachtoffer] de pillen niet zelfstandig, zonder enige betrokkenheid van een ander, heeft ingenomen. Iemand moet de pillen hebben gepakt en ervoor hebben gezorgd dat [slachtoffer] deze heeft gekregen en doorgeslikt.
Wie heeft de pillen toegediend?
Relevant in dit verband is de vraag op welk tijdstip [slachtoffer] de pillen, bij benadering, toegediend heeft gekregen. [AH] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] rond 20.30 uur naar bed heeft gebracht. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij zijn moeder om ongeveer 22.00 uur heeft bezocht. Om 3.00 uur heeft [AH] [slachtoffer] nog horen snurken. Aangezien [slachtoffer] om ongeveer 5.15 uur door [AH] en [verdachte] dood is aangetroffen in haar bed en volgens de deskundigen Dahan en Oosting het overlijden zal hebben plaatsgevonden tussen één en zes uren na inname van de oxycodon, stelt het hof vast dat de voor [slachtoffer] dodelijke hoeveelheid oxycodon ergens tussen 21.00 uur en 5.15 uur moet zijn toegediend.
Directe toegang tot (de woning van) [slachtoffer] hadden [AH] , [medeverdachte] en [verdachte] en zij waren elk, in meer of mindere mate, bij de verzorging van [slachtoffer] betrokken. Het is dus zeer goed mogelijk, en het meest voorstelbaar, dat één van hen de pillen aan [slachtoffer] heeft toegediend. De verdediging heeft echter, naast het hiervoor reeds verworpen scenario dat [slachtoffer] zelfstandig de pillen heeft ingenomen en het scenario van toediening door [AH] , nog een aantal alternatieve opties aangedragen: [FW] , [JP] of een onbekende derde.
Het hof stelt voorop dat een door de verdachte aangedragen, alternatieve lezing, kan worden weerlegd door het vaststellen van, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen, feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing uitsluiten. Een dergelijke vaststelling is niet vereist in het geval de alternatieve lezing niet aannemelijk is geworden of als ongeloofwaardig wordt beoordeeld, dan wel de lezing van de verdachte zó onwaarschijnlijk is, dat deze geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
Dat laatste geldt voor de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat een onbekende derde aan [slachtoffer] oxycodon heeft toegediend.
De stelling dat [FW] of [JP] mogelijk de oxycodon heeft toegediend is niet aannemelijk geworden. Het zijn louter theoretische mogelijkheden waarvoor een begin van onderbouwing ontbreekt. Het enkele gegeven dat [JP] beschikte over de sleutel van de woning van [slachtoffer] is in elk geval onvoldoende. Ten aanzien van de lezing dat [FW] mogelijk oxycodon aan zijn moeder heeft toegediend is nog aangevoerd dat hij, naast een sleutel, ook beschikte over daderwetenschap. Nog daargelaten de juistheid van deze beweringen, geldt dat [FW] al zeer lange tijd geen contact meer met zijn moeder had, behoudens een bezoek aan zijn moeder toen zij in Lunteren verbleef. De broers leefden in onmin en [FW] kwam niet meer bij zijn moeder thuis. Sterker nog: [AH] moest er op letten dat [FW] , en ook [RW] , niet in de woning zouden komen. Bij gebreke van enige aanwijzing in die richting is dan ook volstrekt onvoorstelbaar dat [FW] , die wist dat [AH] bij zijn moeder in huis woonde en met haar verzorging was belast, in de late avond (na 21.00 uur) of gedurende de eerste uren van de nacht, de woning van zijn moeder is ingeslopen en haar zover heeft gekregen oxycodon te slikken om vervolgens weer ongezien en ongehoord de woning te verlaten.
Dan komt het hof terug bij de mogelijkheid dat [AH] aan [slachtoffer] de oxycodon heeft toegediend. Hij heeft dat ontkend en uiteindelijk is hiervoor in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden. [AH] was belast met de verzorging van [slachtoffer] en gaf haar in verband daarmee elke ochtend pillen, die aan hem werden verstrekt door [medeverdachte] en [verdachte] in dagelijkse pillendoosjes en die hij naar eigen zeggen (het hof begrijpt: de laatste weken) eerst fijn maalde en met vloeibaar eten of drinken vermengde. Het betrof dan vitaminepillen, pillen tegen incontinentie en papaver. [slachtoffer] kreeg (naar het hof begrijpt: eveneens de laatste week of weken) pijnstilling in verband met haar necrotische hielen, maar dat betrof enkel paracetamol. Het NFI heeft in het bloed van [slachtoffer] ook paracetamol aangetroffen. [medeverdachte] heeft ook verklaard dat hij [slachtoffer] de bewuste zaterdagochtend twee paracetamol heeft gegeven. [slachtoffer] verkeerde in elk geval op 11 juni 2016 kennelijk niet in een situatie dat zij zoveel pijn had, dat zij dringend behoefte had aan veel zwaardere pijnstilling dan gebruikelijk. Dat [AH] onder deze omstandigheden zou hebben besloten af te wijken van zijn dagelijkse routine en zonder enige aanleiding en overleg met [medeverdachte] of [verdachte] aan [slachtoffer] oxycodon toe te dienen, is dan ook uiterst onwaarschijnlijk. Nog minder voorstelbaar is dat [AH] aan [slachtoffer] oxycodon heeft toegediend om haar opzettelijk van het leven te beroven. Hij was immers dakloos, althans verbleef in de opvang, voordat hij bij de verzorging van [slachtoffer] betrokken raakte en had zijn onderdak en inkomen dan ook uitsluitend te danken aan het feit dat hij ten behoeve van de verzorging van [slachtoffer] bij haar kon inwonen. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat [AH] aan [slachtoffer] oxycodon heeft toegediend.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de oxycodon door [medeverdachte] en/of [verdachte] aan [slachtoffer] is toegediend. Hiermee is de vraag naar het daderschap echter nog niet beantwoord.
Betrokkenheid verdachten
Zoals hiervoor is overwogen, stelt het hof vast dat de voor [slachtoffer] dodelijke hoeveelheid oxycodon tussen omstreeks 21.00 uur en 5.15 uur moet zijn toegediend. [medeverdachte] is naar eigen zeggen de avond van 11 juni 2016 rond 22.00 uur nog bij zijn moeder gaan kijken. [verdachte] was daar volgens zijn verklaring niet bij. Zij is volgens haar eigen verklaring die avond en nacht niet meer in de woning van [slachtoffer] geweest. Dan kan het niet anders zijn dan dat het [medeverdachte] is geweest die aan [slachtoffer] de oxycodon heeft toegediend.
Het hof heeft bij de vaststelling dat [medeverdachte] de oxycodon aan [slachtoffer] moet hebben gegeven het navolgende OVC-gesprek betrokken. In de Porsche van de verdachten is door de politie apparatuur ingebracht waarmee heimelijk gesprekken in de auto kunnen worden opgenomen. In hun gesprek op 27 oktober 2016 bespreken de verdachten, voor zover hier van belang, het navolgende:
[medeverdachte] : En weet je wat het ook nog is nu, als wel het tweede rapport ietsje anders is als de eerste, dan hebben ze nog niks, als ze bij de tweede keer wel iets hebben gevonden, maar dan hebben ze nog niks, want dan zeg ik we hebben het eerste rapport, ja wat u gaat van uit het tweede rapport, we kunnen ook uitgaan van het eerste rapport gaan, er liggen twee tegenstrijdige ….. maar daar kunnen ze ook niks mee.
[verdachte] : ja maar als er iets concreets is, hadden we al vastgezeten [medeverdachte] .
[medeverdachte] : En dan nog [verdachte] . En dan nog, al vinden ze morfine, al vinden ze afdrukken van een kussen of van verstikking, ja nou ja, het is zoals het is, en ehh we hebben haar naar bed gebracht en ehhh
[verdachte] : En ik heb haar gevonden in de tussentijd.
[medeverdachte] : We hebben haar gevonden en in de tussentijd, jij bent er niet geweest, ik ben er niet geweest. Ze kunnen nooit….. Dat ik haar heb vermoord, of dat jij haar hebt vermoord, of dat wij haar hebben vermoord.
[medeverdachte] : Zolang wij niet bekennen weten hun niet wie het gedaan heeft. Dus kunnen ze je ook niet veroordelen, bewijs.
[verdachte] : [AH] was er ook
[medeverdachte] : Ja, maar ze hebben geen vingerafdruk van op de mond van ehhh weet ik veel wat. Ze gissen gewoon en waarschijnlijk dat de belasting al een beetje ehh, aan, aan het jagen is, ja we willen onderzoek want we hebben een vermoeden, we hebben een vermoeden.
[verdachte] : Dan hadden ze dat lichaam ook niet vrijgegeven
[medeverdachte] : En ze is gecremeerd, dus ze kunnen niets meer terugvinden. Dat is ook nog een groot voordeel.
(…)
[medeverdachte] : ik ben blij dat we even naar hem zijn gegaan en dat hij zegt dat hij eerst gaat informeren NTV En ehhh, dat we alletwee afgetapt worden, de telefoon, ik was al een beetje voorzichtig met mijn uitspraken.
Het hof leidt uit dit gesprek af dat [medeverdachte] en [verdachte] – kennelijk naar aanleiding van hun bezoek aan de advocaat – de verschillende opties bespreken. In dit gesprek spreken zij onder meer over morfine. Door de verdachten is eerst bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg naar voren gebracht dat zij in dit gesprek speculeren over de beschuldigingen door de (schoon)broers. Ter terechtzitting in hoger beroep is door [medeverdachte] verklaard dat zijn broer [FW] al in september (het hof begrijpt 2016) stond te roepen dat hij zijn moeder om het leven had gebracht met morfine. Wat daar verder van zij, het hof kan in elk geval vaststellen dat de verdachten ten tijde van het OVC-gesprek nog niet beschikten over enig rapport van een deskundige waarin melding werd gemaakt van oxycodon. Sterker nog, op dat moment hadden zij, blijkens hun verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, enkel vernomen dat [slachtoffer] een natuurlijke dood was gestorven.
Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat, indien [medeverdachte] , zoals hij zelf stelt, geen oxycodon heeft toegediend, niet valt in te zien waarom hij zegt dat het “een groot voordeel is” dat [slachtoffer] gecremeerd is en “ze dus niets meer kunnen terugvinden”. Immers, in het geval dat [medeverdachte]
nietverantwoordelijk is voor het toedienen van de oxycodon, zou juist het nog kunnen onderzoeken in zijn voordeel zijn. De door [medeverdachte] in hoger beroep gegeven uitleg, dat daarmee werd gedoeld op het door de broers niet opnieuw kunnen laten opgraven van het lichaam van [slachtoffer] , acht het hof volstrekt niet passen in de context van het – door het hof zelf beluisterde – gesprek en ook overigens ongeloofwaardig.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de opmerking van [medeverdachte] “zolang wij niet bekennen weten hun niet wie het gedaan heeft”, mede in het licht van het voorgaande, niet anders kan worden uitgelegd dan dat het duidt op betrokkenheid van [medeverdachte] bij het toedienen van de oxycodon, leidend tot de dood van [slachtoffer] . Dit geldt eveneens voor de opmerking van [verdachte] , inhoudende dat “als er iets concreets was, [medeverdachte] en zij al hadden vastgezeten”.
Opzet
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof er van uit dat er tenminste twee pillen oxycodon aan [slachtoffer] moeten zijn toegediend.
Pillen oxycodon zijn op legale wijze niet vrij verkrijgbaar. Volgens forensisch arts M. Hollmann wordt dit middel uitsluitend op naam verstrekt, omdat het een potentieel dodelijk middel betreft. Aan [slachtoffer] was rond de periode van haar overlijden niet het gebruik van oxycodon voorgeschreven. In het dossier is, zoals hiervoor reeds overwogen, geen aanwijzing te vinden dat [slachtoffer] de avond van 11 juni 2016 dan wel de nachtelijke uren daaropvolgend in zodanige pijn verkeerde dat zij zwaardere pijnstilling behoefde.
Het voorgaande betekent dat [medeverdachte] aan [slachtoffer] ten minste twee pillen oxycodon moet hebben gegeven, terwijl dat een potentieel dodelijk middel is, [slachtoffer] geen pijn had die niet met paracetamol afdoende kon worden bestreden, aan haar geen oxycodon was voorgeschreven en ook anderszins niet voorafgaand aan het toedienen een arts is geraadpleegd. In dit verband wijst het hof nog op het rapport van dr. Lusthof van 26 augustus 2016 waarin is opgenomen dat de gemeten concentratie van oxycodon in het bloed van [slachtoffer] volgens de deskundige veel hoger is dan bij therapeutisch gebruik. Deskundige Dahan heeft daarover verklaard dat de gemeten concentratie “veel” te noemen is en dat een “lethale dosis lager is dan deze dosis”. Nog daargelaten dat [medeverdachte] hierover niets heeft verklaard, is ook om deze reden het toedienen van de oxycodon als pijnbestrijding niet aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van het hof impliceren de gedragingen van [medeverdachte] onder deze omstandigheden zijn opzet op de dood van het slachtoffer. Daarbij betrekt het hof tenslotte ook nog dat [medeverdachte] de sporen die in verband konden worden gebracht met het toedienen van de oxycodon, zoals lege strips of een glas water, kennelijk heeft weggemaakt of opgeruimd. Het verhullen van het feit dat aan [slachtoffer] pillen zijn gegeven, duidt volgens het hof eens te meer op de kwaadaardige bedoeling daarvan.
Voorbedachte raad
Het hof stelt bij de vraag of ‘voorbedachte raad’ kan worden bewezen, het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het bégaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Onduidelijk is hoe [medeverdachte] aan de oxycodon is gekomen, die hij zijn moeder (al dan niet in gemalen vorm) heeft toegediend om haar om het leven te brengen. Zoals hiervoor overwogen betreft oxycodon een potentieel dodelijk middel, dat op legale wijze niet vrij verkrijgbaar is. Om de pillen te bemachtigen is een recept van een arts benodigd en moeten dus handelingen worden verricht (arts- en apotheekbezoek) om de pillen te verkrijgen. In het illegale circuit zijn eveneens diverse handelingen benodigd om te kunnen beschikken over de pillen: zo zal een bestelling moeten worden geplaatst via internet of dient een dealer te worden benaderd, waarna de levering van het middel moet worden afgewacht. Vervolgens moet het middel worden toegediend. Aan [slachtoffer] was rond de periode van haar overlijden geen oxycodon voorgeschreven, zodat er van moet worden uitgegaan dat dergelijke pillen niet in de woning van [slachtoffer] zelf voorhanden lagen. Dat heeft de verdachte overigens ook niet gesteld, noch anderszins is daarvan gebleken. [medeverdachte] moet de oxycodon zodoende op een andere, zoals hierboven omschreven, wijze hebben verkregen. Hij is daarmee vervolgens naar de woning van [slachtoffer] gegaan en heeft haar de pillen laten slikken. Het hof is van oordeel dat, gelet op dit samenstel van benodigde handelingen, [medeverdachte] voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Dat geldt eveneens indien er van moet worden uitgegaan dat sprake is geweest van toediening van eerder aan [verdachte] voorgeschreven pillen oxycodon, hoewel dit door [medeverdachte] niet is gesteld. Ook in dat geval moeten de pillen uit de woning van [medeverdachte] en [verdachte] zijn gehaald en naar de woning van [slachtoffer] zijn gebracht en die pillen aan [slachtoffer] zijn toegediend. In dat geval geldt dan verder dat (veel) meer pillen zijn toegediend dan de twee pillen waarover hiervoor is gesproken, immers aan [verdachte] waren pillen van 5 mg oxycodon met directe afgifte en 10 mg oxycodon met verlengde afgifte voorgeschreven en zoals hiervoor overwogen was er minimaal 40 mg oxycodon benodigd om de bij [slachtoffer] vastgestelde bloedconcentratie te bereiken.
Dat in het onderhavige geval zou zijn gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling dan wel sprake is van enige andere contra-indicatie is niet gesteld en ook anderszins niet aannemelijk geworden. Voor de volledigheid herhaalt het hof dat door [medeverdachte] niet is verklaard dat hij in het kader van pijnbestrijding oxycodon heeft toegediend, zodat een scenario dat abusievelijk te veel oxycodon is toegediend, geen bespreking behoeft.
Medeplegen
Voor de vraag of [medeverdachte] alleen verantwoordelijk is voor het toedienen van de dodelijke hoeveelheid oxycodon aan [slachtoffer] of dat [verdachte] als medepleger moet worden beschouwd, overweegt het hof het volgende.
Er zijn verschillende aanwijzingen die duiden op betrokkenheid van [verdachte] . Zo is aan [verdachte] een klein jaar voor het overlijden van [slachtoffer] het medicijn oxydocon voorgeschreven en heeft zij dit middel ook feitelijk gebruikt. Zij was derhalve bekend met de werking van oxycodon.
Ook is [verdachte] op 12 juni 2016 omstreeks 05.15 uur naar de woning van [slachtoffer] gegaan en heeft, samen met [AH] , [slachtoffer] dood in haar slaapkamer aangetroffen. Een bezoek aan [slachtoffer] op dat tijdstip was niet gebruikelijk voor [verdachte] . Dat zij die ochtend wakker was geworden met een vreemd of ongerust gevoel dan wel had gedroomd dat [slachtoffer] was overleden, komt het hof gekunsteld voor.
Dan wordt eerst ruim een uur na het ontdekken van het overlijden 112 gebeld, terwijl [slachtoffer] bij ontdekking nog warm was, en volgt er een gesprek met de telefoniste van 112. Daarin zegt [verdachte] dat [medeverdachte] die nacht om 3.00 uur nog bij zijn moeder is geweest. Dat deze, naar zij later stelt, onjuiste mededeling is gedaan in verband met emoties vanwege het overlijden van haar schoonmoeder acht het hof niet geloofwaardig, nu dit een vrij specifieke mededeling betreft. Bovendien heeft ook [AH] verklaard dat hem is verteld dat [medeverdachte] die nacht nog in de woning is geweest.
Bevreemding wekt verder de wijze waarop [verdachte] een verhoor van [JP] door de politie lijkt te frustreren. Anders dan [verdachte] stelt, is geen sprake van het enkel willen verzetten van de afspraak, nu uit de verklaring van [JP] blijkt dat [verdachte] tegen haar heeft gezegd dat zij er voor zou zorgen dat [JP] geen verklaring hoefde af te leggen en een briefje in haar brievenbus had gegooid waarop stond dat haar advocaat er voor had gezorgd dat [JP] niet meer hoefde te gaan.
Belastend is verder dat in het OVC gesprek van 27 oktober 2016 de beide verdachten over “we” spreken. De opmerking van [medeverdachte] : “zolang wij niet bekennen weten hun niet wie het gedaan heeft” kan ook begrepen worden als een gezamenlijke betrokkenheid van de verdachten bij het toedienen van de oxycodon, leidend tot de dood van [slachtoffer] . Dit geldt eveneens voor de opmerking van [verdachte] , inhoudende dat als er iets concreets was, zij en [medeverdachte] al hadden vastgezeten.
Het hof acht daarnaast niet zonder betekenis dat de verdachten, blijkens voornoemd OVC gesprek van 27 oktober 2016, zich ervan bewust zijn dat hun telefoons worden afgeluisterd. Ook is opvallend dat beiden blijkens het OVC gesprek van 29 oktober 2016 bespreken wat [verdachte] aanhad – het hof begrijpt: toen zij op 12 juni 2016 omstreeks 5.15 uur via de tuin naar de woning van [slachtoffer] ging – en hoe dat door derden zou kunnen worden geduid. Het hof beschouwt dit gesprek als afstemming tussen de beide verdachten in het geval zij hiernaar zouden worden gevraagd door de politie. Zonder enige betrokkenheid van [verdachte] valt moeilijk in te zien waarom relevant is wat zij die ochtend droeg.
Al met al zijn er veel belastende omstandigheden die door [verdachte] niet zijn weerlegd. Dit laat echter onverlet dat het hof moet vaststellen dat [verdachte] bij het toedienen aan [slachtoffer] van de – voor haar dodelijke hoeveelheid – oxycodon een significante bijdrage heeft geleverd. Dit kan het hof op grond van het voorgaande niet. Of de eerder aan [verdachte] voorgeschreven pillen oxycodon op of rond 11 juni 2016 nog voorhanden waren, kan niet uit het dossier worden afgeleid. Laat staan dat [verdachte] deze pillen heeft overhandigd aan [medeverdachte] om aan zijn moeder toe te dienen. Op grond van haar handelingen en gesprekken, die allen dateren van na het overlijden van [slachtoffer] , kan niet worden bewezen dat [verdachte] reeds voorafgaand aan het toedienen van de oxycodon op de hoogte was daarvan en bij het toedienen een rol heeft gespeeld. Ook kan uit hetgeen hiervoor is overwogen niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een voorafgaand, gezamenlijk plan om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] zich, als pleger of medepleger, heeft schuldig gemaakt aan de moord of doodslag op [slachtoffer] , zodat zij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [FW]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (een kennelijk abusievelijk berekend bedrag van) € 9.485,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 401,00 aan materiele schade (bestaande uit een bedrag van € 281,00 voor crematiekosten en € 120,00 voor de kosten van rechtsbijstand), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2016 (factuurdatum) over het bedrag van € 281,00 en vanaf 29 maart 2018 (twee weken na het vonnis) over het bedrag van € 120,00 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten autopsierapport (verwijzing naar vordering broer [RW] ) € 5.203,00
Kosten crematie (verwijzing naar vordering broer [RW] ) € 562,00
Reiskosten € 250,00
Kosten bijstand raadsman € 4.235,00
Immateriële schade
€ 5.000,00
Totaal € 9.485,00
Naar het hof begrijpt dient de vordering, voor wat betreft de onder 1 genoemde kosten voor het autopsierapport en de onder 2 genoemde kosten voor de crematie, aldus te worden begrepen dat zowel de benadeelde partij [FW] als de benadeelde partij [RW] , ieder de helft van deze kosten vordert. Dit brengt met zich dat door [FW] feitelijk een bedrag van € 12.367,50
(€ 9.485,- + de helft van (€ 5.203,00 + € 562,00)) wordt gevorderd.
Zoals hiervoor overwogen, wordt de verdachte niet schuldig verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [RW]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (een kennelijk abusievelijk berekend bedrag van) € 18.852,15. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 401,00 aan materiele schade (bestaande uit een bedrag van € 281,00 voor crematiekosten en € 120,00 voor de kosten van rechtsbijstand), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2016 (factuurdatum) over het bedrag van € 281,00 en vanaf 29 maart 2018 (twee weken na het vonnis) over het bedrag van € 120,00 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten autopsierapport € 5.203,00
Kosten crematie € 562,00
Gederfde inkomsten
(inclusief vliegtickets en overige reiskosten) € 3.852,15
4. Kosten bijstand raadsman € 4.235,00
5. Immateriële schade
€ 5.000,00
Totaal € 18.852,15
Naar het hof begrijpt dient de vordering, voor wat betreft de onder 1 genoemde kosten voor het autopsierapport en de onder 2 genoemde kosten voor de crematie, aldus te worden begrepen dat zowel de benadeelde partij [FW] als de benadeelde partij [RW] , ieder de helft van deze kosten vordert. Dit brengt met zich dat door [RW] feitelijk een bedrag van € 15.969,65
(€ 13.087,15 + de helft van (€ 5.203,00 + € 562,00)) wordt gevorderd.
Zoals hiervoor overwogen, wordt de verdachte niet schuldig verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
Heft op het bevel voorlopige hechtenis;
Verklaart de benadeelde partij [FW] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
Bepaalt dat de benadeelde partij [FW] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
Verklaart de benadeelde partij [RW] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
Bepaalt dat de benadeelde partij [RW] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. M.L. Leenaers en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 december 2019.