ECLI:NL:GHAMS:2019:4525

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
200.250.305/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen en de goede procesorde

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van erflater, die op 13 november 2008 is overleden. De appellant, die in hoger beroep is gekomen, betwist de vaststelling van de samenstelling en omvang van de nalatenschap door de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in een eerder vonnis bepaald dat de legitieme porties van de kinderen van de erflaatster, die op 26 oktober 2012 is overleden, elk € 25.972,62 bedragen. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er rekening gehouden moet worden met saldi op buitenlandse bankrekeningen, specifiek in Zwitserland, en heeft een bedrag van € 7.800.000,- aan de nalatenschap willen toevoegen. Hij stelt dat erflater en erflaatster in het verleden geld hebben ondergebracht in het buitenland, maar de rechtbank heeft deze stellingen niet onderbouwd geacht.

Tijdens de procedure heeft de appellant een USB-stick met een televisie-uitzending ingebracht, maar deze is door het hof buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de buitenlandse bankrekeningen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de legitieme porties van de kinderen van de erflaatster correct zijn vastgesteld. Het hof verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen twee van de geïntimeerden en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank tegen de derde geïntimeerde. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.250.305/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/627542 / HA ZA 17-403
arrest van de meervoudige familiekamer van 17 december 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] (Israël),
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats] (Spanje)
geïntimeerden,
advocaat: mr. I. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd en afzonderlijk respectievelijk [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
[appellant] is bij dagvaarding van 22 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. Bij exploot van 3 december 2018 heeft [appellant] de dagvaarding gerectificeerd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 augustus 2019 doen bepleiten, [appellant] door mr. Heijselaar voornoemd en [geïntimeerden] door mr. M. Groen, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis al dan niet partieel zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen in de dagvaarding in eerste aanleg van [geïntimeerden] volledig zal afwijzen en de vordering(en) van [appellant] in de eis in reconventie volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, althans een zodanige voorziening te treffen als het hof in goede justitie vermeent te behoren en redelijk acht, teneinde tot een oplossing te komen in het erfrechtelijk geschil tussen partijen.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot (naar het hof begrijpt) niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en verwerping van het hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 1] , althans tot verwerping van het hoger beroep tegen [geïntimeerden] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Op 13 november 2008 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. Ten tijde van zijn overlijden was hij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [erflaatster] (hierna: erflaatster). Erflaatster is overleden op 26 oktober 2012.
2.3
[geïntimeerde sub 3] is een dochter van erflater en erflaatster. [geïntimeerde sub 2] is een dochter van erflaatster uit een eerdere relatie. [appellant] en [geïntimeerde sub 1] zijn de zoons van [geïntimeerde sub 2] .
2.4
Erflater heeft bij testament van respectievelijk 24 oktober 1986 en 15 september 1992 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament van 24 oktober 1986 heeft hij onder meer bepaald:

(…)
II. Voor het geval ik overlijd vóór mijn echtgenote, beschik ik als volgt:
1. Ik benoem mijn echtgenote tot enige erfgename van mijn nalatenschap.
2. Ik leg aan mijn echtgenote de last op om al hetgeen zij van mijn erfenis bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd zal laten, uit te keren aan (…) de kinderen van (…) [geïntimeerde sub 2] (…) en wel tezamen en voor gelijke delen (…).
Het testament van 15 september 1992 heeft geen wijziging gebracht in deze bepalingen.
2.5
Erflaatster heeft eveneens bij testament van respectievelijk 24 oktober 1986 en 15 september 1992 over haar nalatenschap beschikt. In het testament van erflaatster van 24 oktober 1986 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

(…) K. Voor het geval ik overlijd (…) na mijn echtgenoot:
(…)
2. benoem ik (…) tot mijn enige erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen, de kinderen van (…) [geïntimeerde sub 2] (…).
Het testament van 15 september 1992 heeft geen wijziging gebracht in deze bepalingen.
2.6
[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben ieder een beroep gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster.
2.7
In februari 2014 is van de ervenrekening door de ABN Amro Bank (hierna: ABN Amro) in totaal een bedrag van € 102.796,88 aan [appellant] overgemaakt met de omschrijving “50% nalatenschap”. ABN Amro is vervolgens in verband hiermee een incassoprocedure jegens [appellant] opgestart. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 14 juni 2017 [appellant] veroordeeld tot – onder andere – terugbetaling aan de ABN Amro van een gedeelte van het aan hem overgemaakte bedrag.
Dit hof heeft bij arrest van 12 februari 2019 het vonnis van 14 juni 2017 bekrachtigd.
2.8
[appellant] en [geïntimeerde sub 1] hebben een procedure bij de rechtbank Amsterdam gevoerd over – voor zover hier van belang – het antwoord op de vraag of het pand aan de [a-straat] 89 te [plaats] rechtsgeldig aan [geïntimeerde sub 1] is geleverd. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2016 de vorderingen van [appellant] tot verklaring voor recht dat die levering nietig is dan wel tot vernietiging van die levering afgewezen. Dit hof heeft bij arrest van 19 juni 2018 het vonnis van 19 oktober 2016 bekrachtigd.
2.9
De rechtbank Amsterdam heeft op 24 juli 2019 een eindvonnis gewezen in de onderhavige zaak. In dit vonnis heeft de rechtbank – samengevat – de verdeling van de nalatenschap (van erflater en erflaatster) bevolen conform een in de procedure in eerste aanleg overgelegd verdelingsvoorstel van de notaris, bepaald hoe de verdeling zal worden geëffectueerd en [appellant] veroordeeld hieraan mee te werken. [appellant] is in de kosten van de procedure, zowel in conventie als in reconventie, veroordeeld.

3.Beoordeling

3.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie op vordering van (zoals toegelicht ter zitting in eerste aanleg) [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] voor recht verklaard dat de legitieme portie van [geïntimeerde sub 2] en van [geïntimeerde sub 3] elk € 25.972,62 bedraagt. [appellant] is veroordeeld om de noodzakelijke medewerking te verlenen aan de uitbetaling van de legitieme porties aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] , waaronder begrepen een bericht aan de ABN Amro ter zake zijn instemming hiermee. Verder is bepaald dat indien [appellant] niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis de hiervoor genoemde medewerking heeft verleend, het vonnis in de plaats treedt van deze medewerking. De vorderingen van [geïntimeerde sub 1] in conventie en de vorderingen van [appellant] in reconventie, die – samengevat – de omvang en samenstelling alsmede de verdeling van de nalatenschap van erflater en erflaatster tot onderwerp hebben, heeft de rechtbank aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedures over het pand aan de [a-straat] te [plaats] en tussen de ABN Amro en [appellant] . Verder heeft de rechtbank beslist dat tussentijds hoger beroep van het vonnis is toegestaan, omdat in het bestreden vonnis verschillende bindende eindbeslissingen zijn genomen, te weten over de vraag of erflater en erflaatster gelden in het buitenland hadden, over de uitbetaling van de legitieme portie en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.2
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Ontvankelijkheid
3.3
[geïntimeerden] hebben aan de orde gesteld dat het hoger beroep van [appellant] zich niet richt tegen de vaststelling en uitbetaling van de legitieme porties van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] , zodat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat tegen hen is gericht.
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat zijn hoger beroep alleen gericht is tegen de bindende eindbeslissingen van de rechtbank en niet tegen toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
Gelet op deze verklaring van [appellant] zijn [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zonder reden in het hoger beroep betrokken en zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep jegens [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
USB-stick
3.4
[appellant] heeft voorafgaand aan het pleidooi in hoger beroep een USB-stick waarop een televisie-uitzending is gezet in het geding gebracht. In de begeleidende brief heeft [appellant] meegedeeld dat tijdens het pleidooi de relevantie van de uitzending voor de beoordeling van de zaak ex artikel 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden gegeven. [geïntimeerde sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de USB-stick. De USB-stick is op een laat moment in het geding gebracht en bevat een televisie-uitzending van 50 minuten, waarbij niet duidelijk is gemaakt welke gedeeltes van belang waren voor de procedure.
Ter zitting heeft [appellant] toegelicht welke momenten en tekstfragmenten van de televisie-uitzending hij onder de aandacht wil brengen. [geïntimeerde sub 1] heeft zijn bezwaar gehandhaafd, omdat hij niet heeft kunnen verifiëren of hetgeen [appellant] heeft opgemerkt over de uitzending juist is.
3.5
Hoewel de USB-stick tijdig in het geding is gebracht (tien dagen voor het pleidooi), heeft [appellant] door tijdens het pleidooi en niet tegelijk met de toezending van de USB-stick mee te delen welke momenten van de televisie-uitzending van belang zijn, het [geïntimeerde sub 1] onmogelijk gemaakt voorafgaand aan en tijdens het pleidooi de opmerkingen van [geïntimeerde sub 1] te verifiëren en voor zover gewenst in de context te plaatsen en zijn verweer/antwoord daarop te formuleren. Het hof is van oordeel dat dit zodanige strijd oplevert met de goede procesorde, dat de (inhoud van) de USB-stick buiten beschouwing moet worden gelaten, waarbij het hof mede in aanmerking heeft genomen dat [appellant] niet heeft onderbouwd en ook niet valt in te zien waarom het niet mogelijk was op voorhand de volgens hem van belang zijnde momenten te benoemen.
Behandeling van de grieven
3.6
De grieven 1 tot en met 3 komen in de kern genomen erop neer dat bij het bepalen van de samenstelling en omvang van de nalatenschappen ook rekening dient te worden gehouden met saldi op buitenlandse bankrekeningen, meer in het bijzonder op bankrekeningen in Zwitserland.
[appellant] heeft in dit verband in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat een bedrag van € 7.800.000,- aan de nalatenschap wordt toegevoegd, althans een in redelijkheid door de rechtbank vast te stellen bedrag, en dat [geïntimeerde sub 1] wordt veroordeeld dit bedrag toe te voegen aan de nalatenschap. Voorts heeft [appellant] “facultatief” gevorderd over te gaan tot benoeming van een deskundige die onderzoek zal doen naar de omvang en samenstelling van de nalatenschap.
[appellant] stelt in hoger beroep aan de orde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met tegoeden in het buitenland, terwijl evident is dat er in het verleden gelden in het buitenland zijn ondergebracht. [appellant] voert daartoe - samengevat - onder andere aan dat hij in de periode dat hij directeur was van [X] B.V. en/of [Y] B.V. (hierna: [Y] B.V.), regelmatig naar Zwitserland reed om geld weg te brengen. Erflater deed veel zaken met Zuid-Europese voetbalclubs. Dat was alleen mogelijk wanneer de geldstromen rond de transfers via Zwitserland liepen. Erflater had één of meerdere bankrekeningen in Zwitserland waarover hij verantwoording kon afleggen. Van een bankrekening in Zwitserland is in augustus 1996 een bedrag naar de rekening van erflater in Nederland overgeboekt. Het feit dat vaststaat dat er een relatie met Zwitserland is, maakt het aannemelijker dat er na augustus 1996 nog steeds geld in Zwitserland op een rekening stond. [appellant] had zelf ook een bankrekening in Zwitserland waarop in januari 1994 een bedrag van fl. 481.758,- stond. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde sub 1] betoogd dat erflater als borg voor [appellant] gold jegens de bank. Dat doet een bank alleen, aldus [appellant] , wanneer de borg goed bekend staat en er regelmatige geldstromen via diens rekening lopen. Dat in de informatie van de belastingdienst niets is terug te vinden over de buitenlandse gelden is te verwachten, omdat het geld uit het zicht moest blijven; erflater had het niet op het afdragen van belasting. Verder wijst [appellant] erop dat in de gesprekken die hij had met erflater in de laatste maanden van diens leven, de gelden in Zwitserland aan de orde kwamen en dat erflater in eerdere gesprekken had aangegeven dat hij zou leven van rente over zijn Zwitserse banktegoeden. Ook de tekst in het testament van erflater (hof: het testament uit 1986) sub D artikel 3 waarin is bepaald “
in mindering op de schuld moet ten behoeve van de rechthebbende daarop worden betaald al hetgeen die rechthebbende tengevolge van mijn overlijden aan Nederlandse en/of buitenlandse successie belasting is verschuldigd.” wijst erop dat erflater(s) in 1986, op het moment van opstellen van het testament, reeds rekening hield(en) met “buitenlandse gelden”, aldus [appellant] . Hij stelt zich op het standpunt dat hij het bestaan van buitenlandse gelden voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat hijzelf en derden in de gelegenheid moeten worden gesteld om over zijn stellingen gehoord te worden. Ook meent hij dat de rechtbank ten onrechte ervan heeft afgezien om een deskundige te benoemen. Deze zou kunnen verklaren over de voetbalmakelaardij, de bedragen die daarbij in die tijd rondgingen, hoe de geldstromen liepen en waarom er specifiek via Zwitserland zaken werden gedaan. Tot slot beroept hij zich op door hem overgelegde producties.
[geïntimeerde sub 1] voert gemotiveerd verweer.
3.7
Het gaat in deze procedure om de vraag wat de samenstelling en omvang is van de nalatenschappen van erflaters. De omvang dient bepaald te worden naar het moment dat de nalatenschappen zijn opengevallen, te weten 13 november 2008 (de sterfdatum van erflater) en 26 oktober 2012 (de sterfdatum van erflaatster). In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde sub 1] een door de notaris opgestelde boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflaatster overgelegd met daarbij een verdelingsvoorstel. Uit hoofde van dit voorstel bedroeg het erfdeel van [appellant] , net zoals dat van [geïntimeerde sub 1] , uit hoofde van de nalatenschap van erflater € 56.010,25. Het erfdeel van [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster bedroeg € 25.972,63. Omdat [appellant] reeds een bedrag van € 13.600,- bij wijze van voorschot was betaald, resteert per saldo een bedrag van € 68.382,88.
[appellant] meent dat de samenstelling en omvang van de nalatenschap anders/groter is, omdat ook rekening moet worden gehouden met banksaldi op bankrekeningen in Zwitserland. Het hof volgt hem hierin niet. Vrijwel alle argumenten die [appellant] heeft aangedragen voor het bestaan van bankrekeningen in Zwitserland zien op de periode ruim voor het overlijden van erflaters en meer in het bijzonder van erflater, die volgens [appellant] bankrekeningen op zijn naam zou hebben gehad. Zo vonden de gestelde reizen naar Zwitserland om geld te brengen plaats in de periode dat [appellant] directeur van [X] B.V. en/of [Y] B.V. was, te weten in 1994-1995. De bankrekening in Zwitserland op naam van erflater bestond in 1996 maar is in dat jaar opgeheven en de eigen bankrekening van [appellant] bij een Zwitserse bankinstelling is opgeheven in 1995. Dat er toen of later in 2008 nog (meer) bankrekeningen bestonden in Zwitserland op naam van erflater heeft [appellant] echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde sub 1] , onvoldoende met verifieerbare concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Uit de door [appellant] overgelegde correspondentie met de heer [A] van de Luzerner Kantonalbank AG in Zwitserland van 19 augustus 2014 blijkt juist dat deze bank niets kon vinden over [appellant] en erflater en zelfs niet kon bevestigen dat [appellant] en erflater rekeninghouders zijn geweest. Vervolgens heeft de bank wel een bevestiging gestuurd dat [appellant] een rekening bij deze bank heeft gehad, maar niets gemeld over erflater.
Ook de overige door [appellant] overgelegde producties, zoals een rekeningkaart van [appellant] zelf, een door [appellant] opgesteld gespreksverslag, een artikel uit Quote, een artikel uit 2008 over erflater en het rapport Nevyan, leveren geen (begin van) een feitelijke onderbouwing op waar het gaat om het bestaan van bankrekeningen in het buitenland/Zwitserland die in de nalatenschap van erflater of erflaatster vallen. Bovendien heeft [geïntimeerde sub 1] de juistheid van de – uitleg van - overgelegde gegevens gemotiveerd bestreden. [geïntimeerde sub 1] heeft immers aangevoerd dat de rekeningkaart van [appellant] zelf onleesbaar is, dat het gespreksverslag ziet op een beweerdelijk telefoongesprek, dat het artikel uit 2008 meerdere onjuistheden bevat, dat het artikel uit Quote is gebaseerd op informatie van [appellant] zelf en dat het rapport van Neyyan niet ziet op (vermogen) van de erflater en eveneens onjuistheden bevat.
Het testament van erflater waarin over de buitenlandse successierechten wordt gesproken, biedt evenmin een onderbouwing. Dit testament dateert uit 1986 toen erflater nog als “voetbalmakelaar”, ook in het buitenland, werkzaam was. Niet uitgesloten is dat erflater ten tijde van het opstellen van dit testament bezittingen in het buitenland had, maar dat betekent niet dat deze, en in het bijzonder bankrekeningen waarop [appellant] doelt, er in 2008 ook nog waren.
Slechts de gesprekken die [appellant] met erflater in het ziekenhuis heeft gevoerd, zien daadwerkelijk op de periode kort voor diens overlijden. Volgens [appellant] kwamen tijdens deze gesprekken de gelden in Zwitserland aan de orde. [geïntimeerde sub 1] heeft deze stelling betwist: zowel hij als [geïntimeerde sub 2] kwamen in die periode veel bij erflater en erflater heeft volgens hem dergelijke mededelingen toen nimmer gedaan. Gelet op deze betwisting en het ontbreken van concrete feiten en/of omstandigheden en een nadere onderbouwing van deze stelling, gaat het hof daaraan voorbij.
Het hof acht voor zijn oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat ten tijde van het overlijden van erflater(s) sprake was van bankrekeningen in Zwitserland ook van belang dat de belastingdienst, na eerst bij aanslagregeling een correctie van € 2,5 miljoen te hebben aangebracht op de eerder ingediende successieaangifte in verband met vermoed buitenlands vermogen, deze heeft teruggedraaid nadat [geïntimeerden] hiertegen bezwaar had gemaakt. Het hof heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de belastingdienst geen grondig of afdoende onderzoek heeft gedaan, zoals [appellant] heeft betoogd, gelet op de belangen die voor de belastingdienst spelen. [appellant] heeft voor deze veronderstelling ook geen concrete feiten en/of omstandigheden gesteld.
[appellant] heeft diverse malen in zijn grieven betoogd dat erflaters wilden dat rekening zou worden gehouden met het geld dat in Zwitserland op bankrekeningen stond en daarbij beroep gedaan op artikel 4:46 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het beroep op dit artikel maakt de uitkomst van de onderhavige procedure echter niet anders. Het gaat immers niet om de vraag of de uiterste wilsbeschikkingen van erflaters uitleg behoeven (lid 1 van artikel 4:46 BW) en in hoeverre daarbij daden of verklaringen die niet in de uiterste wilsbeschikkingen zelf zijn vervat, mogen worden gebruikt (lid 2 van artikel 4:46 BW), maar om de vraag of [appellant] voldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is van (een of meerdere) Zwitserse bankrekening(en) en gelden op (een) Zwitserse bankrekening(en). Zoals uit het voorgaande blijkt, is het hof van oordeel dat hetgeen daartoe in deze procedure is aangevoerd ontoereikend is om tot de vaststelling te komen dat dit het geval is.
Al hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, doet aan het voorgaande niet af. De grieven I tot en met III falen gelet op het voorgaande.
3.8
In grief IV stelt [appellant] aan de orde dat de in eerste aanleg door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten alsnog moeten worden toegewezen. Daargelaten dat de uitkomst van de onderhavige procedure geen aanleiding geeft voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten, geldt ook in hoger beroep dat [appellant] niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat de verrichte werkzaamheden noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. De grief slaagt niet.
3.9
Voor bewijslevering is reeds in het licht van het voorgaande geen plaats. Bovendien is hetgeen te bewijzen is aangeboden, voor zover al voldoende specifiek, niet relevant voor de te nemen beslissing. Het hof ziet in het licht van het voorgaande evenmin aanleiding om een deskundigenbericht te gelasten.
3.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen. [appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] . Voor zover het hoger beroep is gericht tegen [geïntimeerde sub 1] zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank inmiddels een eindvonnis in de onderhavige zaak heeft gewezen, zal het hof de zaak niet verwijzen naar de rechtbank.
[appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel. Omdat [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 1] gezamenlijk één advocaat hebben en in één memorie van antwoord verweer hebben gevoerd, zal het hof één kostenveroordeling uitspreken.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep in het hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde sub 1] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 318,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, H.A. Van den Berg en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.