Het gaat in deze procedure om de vraag wat de samenstelling en omvang is van de nalatenschappen van erflaters. De omvang dient bepaald te worden naar het moment dat de nalatenschappen zijn opengevallen, te weten 13 november 2008 (de sterfdatum van erflater) en 26 oktober 2012 (de sterfdatum van erflaatster). In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde sub 1] een door de notaris opgestelde boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflaatster overgelegd met daarbij een verdelingsvoorstel. Uit hoofde van dit voorstel bedroeg het erfdeel van [appellant] , net zoals dat van [geïntimeerde sub 1] , uit hoofde van de nalatenschap van erflater € 56.010,25. Het erfdeel van [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster bedroeg € 25.972,63. Omdat [appellant] reeds een bedrag van € 13.600,- bij wijze van voorschot was betaald, resteert per saldo een bedrag van € 68.382,88.
[appellant] meent dat de samenstelling en omvang van de nalatenschap anders/groter is, omdat ook rekening moet worden gehouden met banksaldi op bankrekeningen in Zwitserland. Het hof volgt hem hierin niet. Vrijwel alle argumenten die [appellant] heeft aangedragen voor het bestaan van bankrekeningen in Zwitserland zien op de periode ruim voor het overlijden van erflaters en meer in het bijzonder van erflater, die volgens [appellant] bankrekeningen op zijn naam zou hebben gehad. Zo vonden de gestelde reizen naar Zwitserland om geld te brengen plaats in de periode dat [appellant] directeur van [X] B.V. en/of [Y] B.V. was, te weten in 1994-1995. De bankrekening in Zwitserland op naam van erflater bestond in 1996 maar is in dat jaar opgeheven en de eigen bankrekening van [appellant] bij een Zwitserse bankinstelling is opgeheven in 1995. Dat er toen of later in 2008 nog (meer) bankrekeningen bestonden in Zwitserland op naam van erflater heeft [appellant] echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde sub 1] , onvoldoende met verifieerbare concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Uit de door [appellant] overgelegde correspondentie met de heer [A] van de Luzerner Kantonalbank AG in Zwitserland van 19 augustus 2014 blijkt juist dat deze bank niets kon vinden over [appellant] en erflater en zelfs niet kon bevestigen dat [appellant] en erflater rekeninghouders zijn geweest. Vervolgens heeft de bank wel een bevestiging gestuurd dat [appellant] een rekening bij deze bank heeft gehad, maar niets gemeld over erflater.
Ook de overige door [appellant] overgelegde producties, zoals een rekeningkaart van [appellant] zelf, een door [appellant] opgesteld gespreksverslag, een artikel uit Quote, een artikel uit 2008 over erflater en het rapport Nevyan, leveren geen (begin van) een feitelijke onderbouwing op waar het gaat om het bestaan van bankrekeningen in het buitenland/Zwitserland die in de nalatenschap van erflater of erflaatster vallen. Bovendien heeft [geïntimeerde sub 1] de juistheid van de – uitleg van - overgelegde gegevens gemotiveerd bestreden. [geïntimeerde sub 1] heeft immers aangevoerd dat de rekeningkaart van [appellant] zelf onleesbaar is, dat het gespreksverslag ziet op een beweerdelijk telefoongesprek, dat het artikel uit 2008 meerdere onjuistheden bevat, dat het artikel uit Quote is gebaseerd op informatie van [appellant] zelf en dat het rapport van Neyyan niet ziet op (vermogen) van de erflater en eveneens onjuistheden bevat.
Het testament van erflater waarin over de buitenlandse successierechten wordt gesproken, biedt evenmin een onderbouwing. Dit testament dateert uit 1986 toen erflater nog als “voetbalmakelaar”, ook in het buitenland, werkzaam was. Niet uitgesloten is dat erflater ten tijde van het opstellen van dit testament bezittingen in het buitenland had, maar dat betekent niet dat deze, en in het bijzonder bankrekeningen waarop [appellant] doelt, er in 2008 ook nog waren.
Slechts de gesprekken die [appellant] met erflater in het ziekenhuis heeft gevoerd, zien daadwerkelijk op de periode kort voor diens overlijden. Volgens [appellant] kwamen tijdens deze gesprekken de gelden in Zwitserland aan de orde. [geïntimeerde sub 1] heeft deze stelling betwist: zowel hij als [geïntimeerde sub 2] kwamen in die periode veel bij erflater en erflater heeft volgens hem dergelijke mededelingen toen nimmer gedaan. Gelet op deze betwisting en het ontbreken van concrete feiten en/of omstandigheden en een nadere onderbouwing van deze stelling, gaat het hof daaraan voorbij.
Het hof acht voor zijn oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat ten tijde van het overlijden van erflater(s) sprake was van bankrekeningen in Zwitserland ook van belang dat de belastingdienst, na eerst bij aanslagregeling een correctie van € 2,5 miljoen te hebben aangebracht op de eerder ingediende successieaangifte in verband met vermoed buitenlands vermogen, deze heeft teruggedraaid nadat [geïntimeerden] hiertegen bezwaar had gemaakt. Het hof heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de belastingdienst geen grondig of afdoende onderzoek heeft gedaan, zoals [appellant] heeft betoogd, gelet op de belangen die voor de belastingdienst spelen. [appellant] heeft voor deze veronderstelling ook geen concrete feiten en/of omstandigheden gesteld.
[appellant] heeft diverse malen in zijn grieven betoogd dat erflaters wilden dat rekening zou worden gehouden met het geld dat in Zwitserland op bankrekeningen stond en daarbij beroep gedaan op artikel 4:46 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het beroep op dit artikel maakt de uitkomst van de onderhavige procedure echter niet anders. Het gaat immers niet om de vraag of de uiterste wilsbeschikkingen van erflaters uitleg behoeven (lid 1 van artikel 4:46 BW) en in hoeverre daarbij daden of verklaringen die niet in de uiterste wilsbeschikkingen zelf zijn vervat, mogen worden gebruikt (lid 2 van artikel 4:46 BW), maar om de vraag of [appellant] voldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is van (een of meerdere) Zwitserse bankrekening(en) en gelden op (een) Zwitserse bankrekening(en). Zoals uit het voorgaande blijkt, is het hof van oordeel dat hetgeen daartoe in deze procedure is aangevoerd ontoereikend is om tot de vaststelling te komen dat dit het geval is.
Al hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, doet aan het voorgaande niet af. De grieven I tot en met III falen gelet op het voorgaande.